Grootvader, stijgt het nog aldoor?
Het water rees werkelijk met schrikbarende snelheid. Glimlachend antwoordde ik:
Neen, neen, speel maar gerust door. Er is volstrekt geen gevaar bij.
Nooit evenwel had ik mij zoo angstig gevoeld. De mannen stonden allen voor de ramen als om het vreeselijk tooneel voor de oogen der vrouwen verborgen te houden. Als wij ons even omdraaiden, poogden wij te glimlachen. Het bleeke lamplicht viel daarbinnen met een even rustigen schijn op de tafel als in de vredige dagen van voorheen.
Ik herinnerde mij de winteravonden als wij gezellig rond die tafel hadden plaats genomen. Dezelfde vrede, dezelfde toewijding heerschte nog oogenschijnlijk daar binnen. Achter mijn rug hoorde ik echter het dreigend gebrul van den ontketenden stroom, welks water maar aldoor wies.
Louis, zeide mijn broer Pierre, het water is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen.
Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:
Zwijg toch stil.
t Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.
Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.
O God, o God! riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen t voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.
Nu rezen allen overeind en t was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.
Louis, zeide mijn broer Pierre, het water is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen.
Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:
Zwijg toch stil.
t Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.
Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.
O God, o God! riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen t voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.
Nu rezen allen overeind en t was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.
O God, o God! herhaalden de vrouwen half voor zich heen, als vreesden zij den klank van haar eigen stem te hooren.
Een vreeselijk gekraak overstemde haar woorden. De dieren hadden in hun doodsangst de deuren van hun stal weten open te dringen. En nu zagen wij ze daar gaan op de gelige golven, omrollend, geslingerd naar links en rechts, meegesleurd door den stroom. De schapen zagen wij wegdrijven als doode bladeren, bij gansche kudden tegelijk. De koeien en de paarden worstelden tegen den stroom, liepen, verloren vervolgens den grond. Ons groote paard vooral wilde niet sterven het sloeg om zich heen, stak den hals vooruit en snoof met het geluid van een machine; de woedende golven grepen hem echter bij de keel en, overwonnen, zagen wij hem zich overgeven.
Toen slaakten wij mannen onze eerste kreten. Dat ging ons aan het hart ondanks alles. Wij hadden behoefte om te schreien. De handen heengestrekt naar die lieve dieren, die daar wegdreven, weenden wij, zonder dat wij elkander hoorden, de tranen en zuchten, die wij zoolang hadden opgekropt, uitstootend naar buiten. Dat was de ondergang! De oogst vernield, het vee verdronken, de fortuin had ons den rug toegekeerd in enkele uren. God is niet rechtvaardig; wij hadden hem toch niets misdaan, opdat hij ons zoo alles weer zou ontnemen. Ik hief naar den horizon mijn gebalde vuist op.
Ik sprak van onze namiddag-wandeling te midden der weiden, der korenvelden en de wijngaarden, die allen zooveel beloofden. Was dat alles dan een leugen? De zon loog ook, als zij zoo kalm en zacht onderging, temidden der eindelooze klaarheid des avondhemels.
Het water steeg aldoor. Pierre, die het aanhoudend gadesloeg, riep mij toe:
Louis, laten wij op onze hoede zijn, want het water raakt reeds aan het venster.
Deze woorden wekten ons uit onze verdooving op. Ik kwam tot mij zelf en zei, de schouders ophalende:
Het geld is niets. Zoolang wij nog allen bij elkaar blijven, zullen wij door hard werken de schade wel weer zien in te halen.
Zeker, zeker, vader, gij hebt volkomen gelijk, voegde Jacques mij koortsachtig toe. Wij zelf loopen geen gevaar, de muren zijn hecht Wij zullen op het dak klimmen.
Slechts deze toevlucht bleef ons nog over. Het water, dat trede voor trede de trap was opgeklommen, met een hardnekkige volharding, trad de deur reeds binnen. Wij spoedden ons naar den zolder, elkaar geen stap verlatende, behoefte als men in gevaarlijke oogenblikken heeft, om zoo dicht mogelijk bij elkander te blijven. Cyprien was verdwenen. Ik riep hem en zag hem uit een der naburige vertrekken komen met een ontsteld gezicht. Nu bemerkte ik ook, dat de beide dienstboden nog niet boven waren; ik wilde haar wachten, doch Cyprien voegde mij zachtjes toe: