De Garonne! de Garonne!
Plotseling zagen wij op den breeden weg vóór ons twee mannen en drie vrouwen verschijnen; een der laatste had een kind op den arm. Zij waren het, die als krankzinnigen schreeuwden, loopende zoo hard zij maar konden. Nu en dan zagen zij om met doodelijk ontstelde gezichten, alsof een troep wolven hen op de hielen zat.
Wat scheelt die menschen? vroeg Cyprien. Ziet gij iets, grootvader?
Neen, niets, zei ik. Het gebladerte beweegt zich zelfs niet.
Inderdaad schenen de boomen en struiken, die ons een vergezicht onmogelijk maakten, te slapen. Een uitroep van schrik ontsnapte mij echter, terwijl ik nog sprak. Achter de vluchtelingen, tusschen de stammen der populieren, te midden van hoopen gras, zagen wij iets verschijnen, dat veel weg had van een kudde grijze beesten, geel gevlekt, en die in woedende vaart op ons afkwamen. Van alle zijden doken zij op, de achterste golven duwden die voor hen waren, voort als een kudde dolle schapen, dofbrullend en den grond doende daveren onder hun wilden galop.
Op onze beurt slaakten wij de wanhoopskreet:
De Garonne! De Garonne!
Nog aldoor holden over den weg de twee mannen en de drie vrouwen. Zij hoorden den woesten galop der golven, die hen dreigden in te halen. Nu vormden de golven één lange lijn, dreunend aanrollend, als met het gedonder van een musketvuur. Onder hun eersten aanval bezweken drie populieren, wier hooge kruinen neerstortten en verdwenen. Een planken hut werd verzwolgen; een muur scheurde; karren en wagens dreven weg De golven schenen het echter hoofdzakelijk op de vluchtelingen gemunt te hebben. Bij een draai van den weg vielen zij hen plotseling met geweldige woede aan en sneden hen elken uitweg af. Toch liepen zij nog stil, zonder te schreeuwen, gek van wanhoop. Het water bereikte hun knieën. Een groote golf wierp zich op de vrouw, die het kind droeg Toen verdween alles.
Gauw, gauw! riep ik. Wij moeten naar binnen Het huis is stevig genoeg. Daar hebben wij niets te vreezen.
Uit voorzichtigheid begaven wij ons dadelijk naar de tweede verdieping. De vrouwen gingen vooruit. Ik zelf bleef tot het laatste oogenblik.
Het huis was op een soort heuvel gebouwd aan den kant van den weg. Het water stroomde den tuin reeds in, langzaam, met zacht geruisch. Erg bang waren wij niet.
Och! zei Jacques, om de anderen gerust te stellen, t zal niets om t lijf hebben In 55 was t net zoo; het water drong ook den tuin binnen, een voet hoog! daarna daalde het weer.
Niet te min is het ellendig voor den oogst, bromde Cyprien halfluid.
t Zal niets te beteekenen hebben, zeide ik, als antwoord op de smeekende blikken onzer vrouwen.
Aimée had de twee kinderen te bed gebracht. Met Véronique en Marie zat zij aan het hoofdeinde. Tante Agathe wilde den wijn, dien zij meegebracht had, warm maken om ons wat moed in te gieten. Jacques en Rose keken door het venster naar buiten. Met Cyprien en Gaspard stond ik voor het andere raam.
Kom toch naar boven, riep ik de twee dienstboden toe, die nog steeds in den tuin plasten. Schei toch uit met natte beenen halen.
Maar de beesten dan? vroegen zij. Zij zijn bang en zullen elkander vermoorden.
Neen, neen, kom maar boven Dadelijk. We zullen wel zien.
Het was onmogelijk het vee te redden, als het water bleef wassen.
Ik vond het echter onnoodig onze huisgenooten te verontrusten. t Beste wat ik doen kon, was een onbezorgd gezicht te zetten. Aan het venster leunende babbelde ik wat en toonde den vooruitgang van het water aan.
Nadat het water het dorp had overweldigd, was het tot in de kleinste gangen en stegen doorgedrongen. Het dal, waarin Saint-Jory is gelegen, was in een meer veranderd. In den tuin was het water weldra een meter gestegen. En aldoor zag ik het klimmen; tegen de anderen vertelde ik echter dat het zijn hoogste punt bereikt had, ja, dat het zelfs daalde.
Nu zal je hier moeten slapen, mijn jongen, zeide ik tot Gaspard. Tenminste als de wegen in enkele uren niet droog zijn en dat zou best mogelijk wezen.
Hij zag mij aan met doodsbleek gezicht en antwoordde niet; daarna zag ik hem de oogen met onuitsprekelijke ongerustheid naar Véronique opslaan.
t Was nu half negen. t Was nog licht buiten; een bleeke glans daalde uit den hemel neer. Vóór dat zij naar boven kwamen hadden de dienstboden twee lampen meegebracht. Ik stak ze aan, hopende dat het licht onze benarde eenzaamheid wat op zou vroolijken. Tante Agathe, die de tafel naar het midden van de kamer geschoven had, stelde voor wat kaart te spelen. De goede vrouw, wier oogen nu en dan de mijne zochten, was er maar op uit de anderen wat te verstrooien.
Haar goed humeur was onveranderlijk en zij lachte en praatte om de stijgende angst wat te bezweren. Wij speelden een spelletje. Met zachten drang had zij Aimée, Véronique en Marie aan de tafel doen plaatsnemen. Zij stopte haar de kaarten in de handen en speelde zelf als iemand, die levendig in het spel belang stelt, gevende, afnemende, schuddende, alles vergezeld van een vloed van woorden, waaronder zij het geruisch van het water poogde te smoren. De vrouwen lieten zich echter niet afleiden; zij zaten daar doodsbleek en met bevende handen, het oor spitsende om elk geluid op te vangen. Ieder oogenblik hokte het spel. Daar wendde zich een tot mij met de vraag: