De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit over zijne eigene geestigheid, en terwijl de verzamelde gasten in dezer voege voortkeuvelden, wendde zich de Spartaan tot den Delphiër Phryxus, troonde hem naar een hoek van de zaal, en vroeg hem, zijne gewone bedaardheid geheel verloochenende, in groote opgewondenheid, of hij hem reeds het antwoord van het orakel had medegebracht? De ernstige tronie van den Delphiër nam eene meer vriendelijke uitdrukking aan. Hij tastte in de borstplooien van zijn chiton40, en bracht een klein rolletje van perkamentachtig schaapsleder te voorschijn, waarop eenige regels geschreven stonden.
De handen van den reusachtig sterken, dapperen Spartaan sidderden, toen hij ze naar het rolletje uitstak. Hij tuurde op de letters, als wilde hij met zijne blikken het leder doorboren. Doch hij bezon zich, en zeide mistroostig het grijze hoofd schuddende: »Wij, Spartanen, leeren andere kunsten dan lezen en schrijven; zoo gij t kunt, lees mij dan voor wat de Pythia zegt.
De Delphiër doorliep het geschrevene, en antwoordde: »Verheug u! Loxias41 belooft u een gelukkigen terugkeer in uw vaderland. Hoor wat de priesteres u verkondigt:
Als van t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen
In t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,
Dan voert de ranke boot u, moê van t ommedwalen,
Waar t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt.
En van de vijf moogt gij in t eind verwerven
Wat gij zoo lang, met rouw in t hart, moest derven.
Met gespannen aandacht luisterde de Spartaan naar deze woorden. Nog eenmaal liet hij zich de uitspraak van het orakel voorlezen; daarop herhaalde hij ze uit het hoofd, dankte Phryxus, en stak het rolletje bij zich.
De Delphiër mengde zich vervolgens in het algemeen gesprek. De Spartaan prevelde echter voortdurend bij zich zelven de geheimzinnige regels der orakelspreuk, om ze toch niet weer te vergeten en deed al zijn best om deze raadselachtige taal te verklaren.
Tweede hoofdstuk
De vleugeldeuren der eetzaal werden geopend. Aan weêrszijden van den ingang stond een schoone blonde knaap, met myrtenkransen in de hand. In het midden van de zaal zag men eene groote, lage, glad gepolijste tafel, omgeven door purperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neder te vlijen42. Op den disch prijkten heerlijke bouquetten. Groote stukken gebraad, glazen en schalen vol dadels, vijgen, granaatappelen, meloenen en druiven waren naast kleine zilveren bijenkorven met honig gerangschikt. Op gedreven koperen borden lag fijne zachte kaas van het eiland Trinakria43. In het midden der tafel verhief zich een zilveren plateau in den vorm van een altaar, dat geheel met myrten- en rozenkransen omwonden was, en waarop reukwerk brandde, dat de geheele zaal met de liefelijkste geuren vervulde. Aan het uiterste einde van den disch zag men het zilveren mengvat44, dat blonk als een spiegel, een kostelijk Aeginetisch kunstwerk, welks omgebogen handvatten twee giganten voorstelden, die onder het gewicht der schaal, die zij torschten, schenen te bezwijken. Dit vat was, evenals het altaar in het midden, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om iederen beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten45. Over de geheele oppervlakte der zaal waren rozenbladeren gestrooid, terwijl langs de gladde, wit gepleisterde muren een tal van lampen hingen.
Nauw hadden zich de gasten op de matrassen nedergelegd, of de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en omwonden de schouders der aanliggenden met myrten- en klimopkransen, en wieschen hunne voeten in zilveren bekkens. Reeds had de voorsnijder de eerste stukken gebraad van de tafel genomen, om ze volgens den eisch te ontleden, en nog altijd was de Sybariet onder de handen van een der knapen, door wien hij zich, schoon zijne kleederen en lokken reeds doortrokken waren met de geuren van alle denkbare Arabische reukwerken, letterlijk geheel in rozen deed wikkelen. Toen evenwel het eerste gerecht, tonijnen met mostaardsaus, was rondgediend, vergat hij alle bijzaken en bepaalde zich uitsluitend bij het genot der voortreffelijk bereidde spijzen.
Rhodopis zat op een armstoel aan het hooger einde der tafel, naast het mengvat en hield niet slechts het toezicht over de dienende slaven, maar gaf ook den toon aan bij de verschillende gesprekken46. Met zekeren trots overzag zij hare opgeruimde gasten, en het was of zij zich met ieder in het bijzonder bezig hield. Nu eens vroeg zij den Delphiër naar den uitslag zijner inzameling ten behoeve van den Apollo-tempel; dan eens verlangde zij van den Sybariet te weten, hoe hem de gewrochten van haren kok bevielen, of wel zij luisterde naar Ibycus, die verhaalde, hoe Phrynichus van Athene de godsdienstige schouwspelen van Thespis van Icaria in het burgerlijke leven had ingevoerd, en met koren en sprekende personen geheele geschiedenissen uit den voortijd liet voorstellen47.
Ook richtte zij het woord tot den Spartaan, zeggende, dat hij de eenige was, bij wien zij zich niet behoefde te verontschuldigen over den eenvoud, maar wel over de weelde van dezen maaltijd. Wanneer hij zijn bezoek eens hervatte, zou haar slaaf Knakias, een uitgeweken Spartaansch heloot48, die zich beroemde eene voortreffelijke bloedsoep bij dit woord rilde de Sybariet over zijn gansche lichaam te kunnen koken, een echt Lacedaemonischen maaltijd bereiden.
Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zij zich opnieuw de handen. Het tafelgereedschap werd nu weggeruimd, de vloer gereinigd, en eindelijk het mengvat met wijn en water gevuld49. Toen Rhodopis zich overtuigd had, dat alles in de beste orde was, richtte zij zich tot Phanes, die in een woordenstrijd met de Milesiërs gewikkeld was, en sprak:
»Edele vriend! wij hebben ons ongeduld reeds zoolang onderdrukt, dat thans voorzeker de verplichting op u rust ons mede te deelen, welk noodlottig voorval u uit Egypte en uit onze kring dreigt te verbannen. Gij kunt u met een luchtig gemoed, dat de goden u allen, Joniërs, bij de geboorte als een kostelijk geschenk plegen mede te geven, van ons en van dit land losmaken, wij zullen niettemin lang met droefheid u gedenken, want ik ken geen grooter verlies dan dat van een vriend, wiens trouw ons sinds jaren is gebleken. Sommigen onzer hebben ook te lang aan den Nijl vertoefd, om niet een weinig van het onveranderlijk en standvastig karakter der Egyptenaren te hebben overgenomen. Nu ja, gij lacht: toch weet ik dat het u, ofschoon gij reeds lang naar Hellas smacht, ook wel iets kosten zal van ons te scheiden. Niet waar, gij geeft mij dit toe. Nu, ik wist wel dat ik mij niet bedroog, maar laat ons thans vernemen, waarom gij Egypte moet of wilt verlaten, opdat wij mogen overleggen, of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen herroepen, en u alzoo in ons midden te houden.
Eene pijnlijke glimlach plooide Phanes lippen. »Ik dank u, Rhodopis, antwoordde hij, »voor uwe vleiende woorden. Het doet mij goed te hooren, dat mijn vertrek u bedroeven zal, en gij gaarne al het mogelijke zoudt doen, om het te verhinderen. Maar honderd nieuwe aangezichten zullen u weldra het mijne doen vergeten; want, al woont gij ook lang aan de boorden van den Nijl, zoo zijt gij toch, en daarvoor moogt gij de goden danken, van top tot teen eene Helleensche gebleven. Ook ik heb de trouw lief, even vurig, als ik de dwaasheid der Egyptenaars haat; en is er onder u allen wel één, die het verstandig kan achten zich te kwellen over het noodlot? De Egyptische trouw is, mijns erachtens, geene deugd, maar een ijdele waan. Menschen, die hunne dooden van duizenden jaren her tot heden toe bewaren, die zich eerder het laatste brood, dan een stukje van het gebeente hunner voorvaderen zouden laten ontnemen50, zijn niet trouw maar dwaas. Kan ik er behagen in scheppen, hen, die ik liefheb, treurig te zien? Voorzeker niet! Gij moet niet maanden lang, onder dagelijks herhaalde weeklachten, mijner gedenken, gelijk de Egyptenaren doen, als een vriend van hen gescheiden is. Neen! Wilt gij in waarheid den verwijderden of voor altijd van u gescheiden vriend, want, zoo lang ik leef mag ik den bodem van Egypte nimmer meer betreden, bij wijle gedachtig zijn, zoo doe het met een glimlach om de lippen, en roep niet uit: »Ach, waarom moest Phanes ons verlaten? maar zeg: »Wij willen vroolijk zijn gelijk Phanes was, toen hij nog in onze kring verkeerde! Zoo behoort gij u te gedragen. Dat leerdet gij reeds van Simonides, als hij zong: