In deze zaal stonden thans eenige mannen, zeer van elkander verschillende in gelaatstrekken en in kleeding. Een Phoeniciër uit Tyrus, in een lang karmozijnkleurig gewaad, was in eene zeer levendige woordenwisseling met een man, wiens scherpe trekken en zwart krullend haar den Israëliet deden kennen. Hij was uit zijn vaderland naar Egypte gekomen, om voor Serubabel, den koning van Juda, Egyptische paarden en wagens, die toen zeer beroemd waren, te koopen35. Naast dezen stonden drie Grieken uit Klein-Azië. Hunne kostbare kleederen, die in breede plooien neerhingen, lieten aanstonds vermoeden dat Mylete hun vaderland was. Zij voerden een ernstig gesprek met Phryxus, den eenvoudig gekleedden afgezant van de stad Delphi, die Egypte bezocht om gelden in te zamelen voor den Apollo-tempel. Het oude heiligdom der Pythia36 was, tien jaren geleden, eene prooi der vlammen geworden, en men wenschte het thans schooner uit zijne asch te doen herrijzen. Twee der Myletiërs, leerlingen van Anaximander en Anaximes37, bevonden zich aan de boorden van den Nijl, om te Heliopolis de sterrenkunde en de wijsbegeerte der Egyptenaren te beoefenen. De derde was een rijk koopman en scheepsreeder, Theopompus geheeten, die zich te Naucratis metterwoon had gevestigd.
Rhodopis zelve onderhield zich zeer belangstellend met twee Grieken van Samos, den alom beroemden bouwmeester, metaalgieter, beeldhouwer en goudsmid Theodorus en den jambendichter Ibycus van Rhegium38, die voor eenige weken het hof van Polycrates verlaten hadden, ten einde Egypte te leeren kennen, en den koning geschenken van wege hun heer aan te bieden. Nabij den haard lag een gezet man, Philoinus van Sybaris39, met sterk sprekende zinnelijke gelaatstrekken, zoo lang als hij was uitgestrekt op een met bont overtrokken voor twee personen bestemden stoel. Hij streek gedurig met zeker welbehagen door zijne welriekende met gouddraad doorvlochten lokken, of speelde met de gouden kettingen, die van zijn hals nederhingen op het saffraankleurig kleed, dat hem tot aan de voeten reikte.
Rhodopis had voor iederen gast een vriendelijk woord; doch op dit oogenblik richtte zij zich meer uitsluitend tot de beroemde Samiërs. Zij onderhield zich met hen over kunst en poëzie. De oogen der Thracische vrouw gloeiden nog van jeugdig vuur. Hare hooge gestalte was gevuld en nog niet door den ouderdom gebogen. Hoewel hare lokken vergrijsd waren, golfden zij nog altijd weelderig om het schoongevormde hoofd, en schenen zich slechts met weerzin van achteren door een net van gouddraad te laten bedwingen. Op het hooge voorhoofd prijkte een fonkelende diadeem. Dat edel Grieksch gelaat was bleek, maar schoon en, ofschoon zij reeds zeer bejaard was, door rimpel noch plooi ontsierd. Die kleine mond, die volle lippen, die witte tanden, die schitterende en toch zachte oogen, dat edele voorhoofd en die fijnbesneden neus hadden nog het sieraad eener maagd kunnen zijn. Men moest Rhodopis voor jonger houden, dan zij werkelijk was, en toch handelde of sprak zij nooit in strijd met hare hooge jaren. Uit elke harer bewegingen sprak de waardigheid eener matrone, en hare minzaamheid was niet die der jeugd, die zoekt te behagen, maar die des ouderdoms, die zich aangenaam wil maken, die achting heeft voor anderen en tegelijk achting vordert.
Thans verschenen ook de ons bekende mannen in de zaal. Aller oogen vestigden zich op hen, en als Phanes nader trad zijn vriend bij de hand leidende, werd hij op de hartelijkste wijze welkom geheeten.
»Ik dacht al, riep een der Mylesiërs, »er ontbreekt ons iets, hoewel ik niet wist wat! Nu is het mij volkomen duidelijk: zonder Phanes geene vroolijkheid!
Philoinus de Sybariet verhief daarop zijne diepe zware stem, en riep, zonder zijne gemakkelijke houding ook maar in het minst te veranderen: »De vroolijkheid is een kostelijk ding, en zoo gij haar medebrengt zijt gij ook mij welkom, Athener!
»Wat mij aangaat, sprak Rhodopis, terwijl zij hare nieuwe gasten tegemoet ging, »weest hartelijk gegroet, wanneer gij vroolijk zijt, maar niet minder welkom, als gij onder kommer of smart gebukt gaat: ik ken toch geen grooter genot, dan de rimpels op het voorhoofd van een vriend glad te strijken. Ook u, Spartaan, heet ik vriend, want zoo noem ik een ieder, die mijnen vrienden dierbaar is.
Aristomachus boog zich zwijgend; de Athener evenwel riep, zich half tot Rhodopis en half tot den Sybariet wendende: »Welnu dan, gij, Rhodopis, zult gelegenheid hebben, mij, uw vriend, te troosten, want maar al te spoedig zal ik u en uwe vriendelijke woning moeten verlaten. Doch gij, Sybariet, zult uw hart kunnen ophalen aan mijne vroolijkheid, want eindelijk zal ik mijn Hellas wederzien, en dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zij t dan ook met weêrzin, verlaten!
»Gij gaat heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waarheen denkt gij u te begeven? klonk het van alle zijden.
»Geduld! geduld! vrienden, riep Phanes; »ik moet u eene lange geschiedenis vertellen, die ik evenwel wil bewaren tot we aan tafel zijn. Maar, van den maaltijd gesproken, beste vriendin, mijn honger is op dit oogenblik bijna even groot, als mijn leedwezen dat ik u verlaten moet.
»Honger is een voortreffelijk ding, philosopheerde de Sybariet, »als men een goeden maaltijd in het vooruitzicht heeft.
»Stel u gerust, Philoinus, hernam Rhodopis, »ik heb den kok bevolen zijn uiterste best te doen, en hem gewaarschuwd, dat de fijnste lekkerbek uit de weelderigste stad der geheele wereld, dat een Sybariet, dat Philoinus een streng gericht zal houden over de werken zijner handen. Ga, Knakias, en zeg dat men aanrichte! Zijt ge thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende Phanes, mij hebt gij intusschen met uwe tijding alle eetlust benomen!
De Athener maakte eene buiging. Intusschen zette de Sybariet zijne wijsgeerige overpeinzingen voort: »Tevredenheid is een kostelijk ding, als men de middelen heeft om al zijne wenschen te bevredigen. U, Rhodopis, dank ik, dat gij aan mijne onvergetelijke vaderstad recht hebt laten wedervaren. Gij weet wat Anakreon zegt?
k Leef bij t heden, niemand weet toch
Wat de dag van morgen brengt.
Proef, geniet dan s levens vreugde,
Wijl het noodlot zulks gehengt.
Werp den teerling, offer Bacchus,
Drink en smaak zijn kostbren wijn:
Immers, als een ziekte u nadert,
Moogt gij niet meer vroolijk zijn.
Zeg! Ibycus, heb ik uw vriend, die met u aan de tafel van Polycrates smult, niet zeer juist te berde gebracht? Maar ik zeg u, dat, al maakt Anakreon betere verzen dan ik, uw onderdanige dienaar desniettemin zoo goed als de beste bedreven is in de kunst om er heerlijk van te leven. In geen zijner liederen zingt hij den lof van het eten; en is toch het eten niet van meer belang, dan het spel en de liefde? Ofschoon deze beide uitspanningen, ik bedoel spel en liefde, ook mij zeer na aan t hart liggen. Als ik niet te eten had, ging ik zeker dood, maar zonder spel en liefde kan ik het leven rekken, zij het dan ook een leven zonder kleur of geur.
De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit over zijne eigene geestigheid, en terwijl de verzamelde gasten in dezer voege voortkeuvelden, wendde zich de Spartaan tot den Delphiër Phryxus, troonde hem naar een hoek van de zaal, en vroeg hem, zijne gewone bedaardheid geheel verloochenende, in groote opgewondenheid, of hij hem reeds het antwoord van het orakel had medegebracht? De ernstige tronie van den Delphiër nam eene meer vriendelijke uitdrukking aan. Hij tastte in de borstplooien van zijn chiton40, en bracht een klein rolletje van perkamentachtig schaapsleder te voorschijn, waarop eenige regels geschreven stonden.