Georg Ebers - Warda: Roman uit het oude Egypte стр 27.

Шрифт
Фон

De poort die toegang verleende tot Paäkers terrein, dat rondom door een muur werd omgeven, was buiten verhouding tot de overige gebouwen pronkerig hoog en met allerlei bont schilderwerk bedekt. Ter linker- en rechterzijde rezen twee cederstammen omhoog als masten om de wimpels te dragen. Hij had ze met opzet voor dit doel op den Libanon doen vellen en met een schip naar Pelusium aan de noordoostelijke grens van Egypte laten brengen. Vandaar waren zij langs den Nijl naar Thebe gebracht. Ging men deze eerste poort door74, dan kwam men in een ruimen geplaveiden hof, met gangen die alleen van achteren afgesloten waren, en waarvan de daken door dunne houten zuilen werden gedragen. Hier stonden de paarden en wagens van den gids; hier woonden zijne slaven en werd de voorraad van veldvruchten bewaard, die men in een maand noodig had. In den achterwand van dezen hof voor de huishouding was weder eene poort, doch minder hoog, waardoor men in den tuin kwam. Deze was beplant met rijen goed onderhouden boomen en wijnstokken langs latwerk geleid, met boschjes van verschillende heestergewassen, bloem- en groentebedden. Palmen, sykomoren en acacias, de vijg, de granaat, de jasmijn, ja alles tierde hier welig, want Setchem, Paäkers moeder, hield het toezicht op het werk van den hovenier. Bovendien was er in den grooten vijver midden in dezen aanleg nooit gebrek aan water om de bedden en boomwortels te begieten, want hij werd gevoed door twee kanalen, waarin de door ossen in beweging gebrachte schepraderen, dag en nacht het water uit den Nijl opvoerden.

Aan de rechterzijde van dezen tuin zag men het woonhuis. Het was maar éene verdieping hoog, maar onafzienbaar lang en bestond uit eene enkele rij van vertrekken en kamers. Bijna elk vertrek had zijne eigene deur, die op eene door dunne houten zuilen gedragen veranda uitkwam, welke langs de geheele tuinzijde van het huis doorliep. Bij dit gebouw sloten zich rechthoekig een aantal voorraadschuren aan, waarin de vruchten en groenten, die uit den tuin werden ingezameld, de wijnkruiken, de geweven stoffen, dierenhuiden, leder, en andere bezittingen van dien aard werden geborgen. In een afzonderlijk vertrek, waarvan de muren uit stevig gehouwen steenen waren opgetrokken, werd de schat zorgvuldig bewaard, die Paäkers voorvaderen en hijzelf in den krijg hadden verworven, bestaande in gouden en zilveren ringen, dierenbeelden en vaatwerk. Het ontbrak hier ook niet aan baren koper en edelgesteenten, vooral lazuursteen en stukken malachiet.  Midden in den tuin was eene rijke versierde kiosk aangebracht en eene kapel met godenbeelden. In de laatste stonden op den achtergrond de beeltenissen van Paäkers voorvaderen, in de gedaante van een als mummie ingewikkelden Osiris75. Het eene beeld verschilde slechts van het ander, doordat de aangezichten portretten van de overledenen voorstelden.

De linkerzijde van den hof voor de huishouding was thans in duisternis gehuld. Toch vergunde de maneschijn vele donkere, slechts met een schort gekleede gestalten te onderscheiden. Het waren de slaven van den gids, die in groepjes van vijf of zes op den grond hurkten, of op dunne matten van palmbast, hunne vrij harde bedden naast elkaar lagen. Op eenige afstand van de poort, aan de rechterzijde van den hof, brandden eenige lampen; zij beschenen een groep bruine mannen, Paäkers huisbedienden, die korte witte rokken droegen in den vorm van hemden, en op een tapijt waren neergehurkt rondom een nauwelijks twee voet hooge tafel. Zij gebruikten hun avondmaal, bestaande in eene gebradene antiloop en groote platte broodkoeken. Zij werden bediend door slaven, die bekers van gebakken aarde vulden met geelachtig bier. De hofmeester sneed het groote gebraad op tafel, reikte den tuinman een stuk van een antilopenbout toe en zeide76: »De armen doen mij zeer; dat slavengespuis wordt van dag tot dag luier en brutaler.

»Ik zie het aan de palmen, zeide de tuinman. »Gij hebt zooveel stokken noodig, dat hunne bladerkronen zoo kaal worden als ruiende vogels.

»Wij moeten doen als onze meester, zeide de stalmeester, »en ons staven van ebbenhout aanschaffen. Die houden het wel honderd jaren uit!

»In elk geval langer dan de beenderen van menschen, zeide lachend de opperste veehoeder, die van Paäkers landgoed in de stad was gekomen om offervee, boter en kaas af te leveren. »Wanneer wij onzen heer in alles wilden nadoen, dan hadden wij eerlang niet anders dan lammen en kreupelen in huis.

»Daar boven ligt de jongen, dien hij gisteren het sleutelbeen heeft stuk geslagen, zeide de hofmeester. »t Spijt me van hem, want hij was een knap mattenvlechter. De oude heer sloeg zachter.

»Dat zult gij wel weten! riep een fijn stemmetje, dat zich spottend achter de schransende bedienden liet hooren.

Zoodra zij omkeken barstten zij in lachen uit, toen zij den zonderlingen gast zagen, die hun ongemerkt genaderd was. De pas aangekomene was een gedrochtelijk kereltje, zoo groot als een knaap van vijf jaren, met een waterhoofd en ouwelijke maar scherp geteekende gelaatstrekken. De meeste aanzienlijke Egyptenaren hielden er voor hunne liefhebberij huisdwergen op na, en dit kleine schepsel moest als zoodanig de vrouw van Mena dienen. Men noemde hem Nemoe, d. i. dwerg, ontzag hem wegens zijne scherpe tong, maar zag hem toch gaarne, want hij werd voor zeer verstandig gehouden en kon aardig vertellen.

»Gunt mij een plaatsje, mijne heeren, zeide de kleine; »ik neem niet veel ruimte in. Voor uw bier en uw gebraad hebt gij niet te vreezen, want mijn maagje is zoo klein als een vliegekop.

»Maar uw gal is zoo groot als van een Nijlpaard, riep de kok.

»Zij zwelt, hernam de dwerg ondeugend, »wanneer zij geroerd wordt door een roerstokdraaier en een lepelzwaaier van uw soort, ja dat zeg ik!

»Wees ons dan welkom, sprak de hofmeester. »Wat brengt ge mede?

»Mijzelf.

»Dan brengt gij niet veel groots.

»Anders zou ik ook niet goed bij ulieden passen, antwoordde de dwerg. »Maar in ernst, de moeder van mijne meesteres, Katoeti, en de stadhouder, die ons zooeven bezocht, hebben mij uitgezonden om te vernemen, of Paäker nog niet weder terug is. Hij begeleidde de prinses en Nefert naar de doodenstad en de vrouwen zijn nog niet wedergekeerd. Wij beginnen ongerust te worden, want het is reeds laat.

De hofmeester zag op naar den sterrenhemel en zeide: »De maan staat reeds tamelijk hoog en onze meester wilde vóor zonsondergang te huis zijn.

»De maaltijd was gereed, zuchtte de kok; »ik zal nog eens aan den arbeid moeten gaan, wanneer hij ten minste den ganschen nacht niet uitblijft.

»Maar dat zal hij niet, verzekerde de hofmeester. »Hij begeleidt immers de prinses Bent-Anat.

»En mijne meesteres, voegde de dwerg er bij.

»Wat ze elkaar veel te vertellen zullen hebben, zeide de tuinman lachend, »uw opper-draagstoel-drager beweerde, dat zij gisteren op hun weg in de doodenstad geen woord gewisseld hebben.

»Kunt gij het den meester ten kwade duiden, wanneer hij boos is op de vrouw, die met hem verloofd was en een ander tot man heeft genomen? Wanneer ik aan de ure denk, waarin hij vernam hoe Nefert hare trouwbelofte had verbroken, wordt ik nog heet en koud tegelijk.

»Zorg tenminste hiervoor, spotte de dwerg, »dat gij t in den winter warm en in den zomer koud hebt.

»Aller dagen avond is nog niet gekomen, riep de stalmeester. »Paäker vergeet geene beleediging, en wij zullen het nog beleven, dat hij Mena, hoe hoog hij ook staat, den schimp hem aangedaan dubbel betaalt

»Mijne meesteres Katoeti, viel Nemoe den stalmeester in de rede, »is thans bezig de uitstaande gelden van haar schoonzoon te incasseeren. Overigens wenscht zij reeds sedert lang de oude vriendschap met uw huis op nieuw aan te knoopen, en ook de stadhouder spreekt van verzoening.  Geef mij een stuk gebraad, hofmeester, ik heb honger.

Ваша оценка очень важна

0
Шрифт
Фон

Помогите Вашим друзьям узнать о библиотеке

Скачать книгу

Если нет возможности читать онлайн, скачайте книгу файлом для электронной книжки и читайте офлайн.

fb2.zip txt txt.zip rtf.zip a4.pdf a6.pdf mobi.prc epub ios.epub fb3