»Aller dagen avond is nog niet gekomen, riep de stalmeester. »Paäker vergeet geene beleediging, en wij zullen het nog beleven, dat hij Mena, hoe hoog hij ook staat, den schimp hem aangedaan dubbel betaalt
»Mijne meesteres Katoeti, viel Nemoe den stalmeester in de rede, »is thans bezig de uitstaande gelden van haar schoonzoon te incasseeren. Overigens wenscht zij reeds sedert lang de oude vriendschap met uw huis op nieuw aan te knoopen, en ook de stadhouder spreekt van verzoening. Geef mij een stuk gebraad, hofmeester, ik heb honger.
»De buidel, waarin Menas inkomsten vloeien, zeide de kok lachend, »schijnt mager te zijn.
»Mager! Mager! hernam de dwerg, »ja, ongeveer als uwe geestigheid. Geef mij nog een stuk gebraad, hofmeester. Hier, slaaf, schenk mij een dronk bier in!
»Zeidet ge zoo even niet, dat uw maag zoo klein was als een vliegekop? riep de kok, »en nu verslindt ge het vleesch als de krokodillen in den heiligen vijver van het zeeland77. Ge schijnt me afkomstig te zijn uit de verkeerde wereld, waar de menschen zoo klein zijn als de vliegen en de vliegen zoo groot als de reuzen uit den voortijd!
»Ik wenschte dat ik nog veel grooter was, meesmuilde de dwerg, terwijl hij onvermoeid verder kauwde, »zoo wat als uw afgunst, die mij niet eens een derde stuk vleesch gunt, ja dát, meen ik, wat de hofmeester, dien Zefa78 zegene met rijke bezittingen! daar juist van den rug der antiloop snijdt.
»Daar neem t, veelvraat, maar ge moogt uw gordel wel losmaken! sprak de hofmeester vroolijk. »Ik had het stukje voor mijzelf bestemd, en bewonder uw fijnen neus.
»Ja die neuzen, zeide de dwerg, »zij leeren een kenner beter dan een Horoskoop wat er in een mensch zit.
»Dat is wat fraais! riep de tuinman.
»Kraam je wijsheid maar uit, zeide de hofmeester weder. »Als ge wat te zeggen hebt, zult ge wel eindelijk met eten ophouden.
»Dat kan samen gaan, hernam de dwerg. »Luister dan! Een kromme neus, dien ik vergelijk met den snavel van een gier, gaat nooit gepaard met onderdanigheid. Denk aan den pharao en geheel zijn trotsch geslacht. De stadhouder daarentegen heeft een rechten, goed gevormden, middelmatigen neus, zooals de Amonsbeelden in den tempel. Hij is dan ook een rechtschapen man en vol goddelijke goedheid. Hij is niet hoogmoedig, ook niet onderdanig, maar juist zooals recht is. Hij houdt het niet met de grootsten en niet met de kleinsten, maar met lieden van ons slag. Dat ware een koning voor ons!
»Een neuzenkoning! riep de kok. »Dan geef ik de voorkeur aan den adelaar Ramses. Maar, wat zegt ge van den neus uwer meesteres Nefert?
»Deze is teeder en fijn. Elke gedachte brengt haar in beweging, gelijk een tochtje de bloemblaadjes. Met haar hart is het evenzoo gesteld.
»En Paäker? vroeg de stalmeester.
»Deze heeft een stevigen stompen neus, met ronde wijd openstaande neusvleugels. Wanner Seth het zand doet opstuiven en er een stofje in blaast, dat hem kittelt, dan wordt hij nijdig, en zoo draagt Paäkers neus en niets anders de schuld van uwe blauwe plekken. Zijne moeder Setchem, de zuster mijner meesteres Katoeti, heeft een kleinen, ronden, zachten
»Jou dreumes! viel de hofmeester hem op eens in de rede, »wij hebben je gevoerd en naar hartelust laten lasteren; maar als je spitse tong het waagt onze huisvrouw aan te raken, dan grijp ik je bij den gordel en slinger je naar het firmament, dat de sterren op je krommen bult blijven kleven.
Bij deze woorden stond de dwerg op, ging een paar passen achteruit en zeide heel bedaard: »Ik zou die sterren zorgvuldig van mijn rug bij elkaar zoeken en u de schoonste planeet schenken, uit dankbaarheid voor uw malsch gebraad. Maar daar komen de wagens aan! Vaartwel, mijne heeren, wanneer de snavel van een gier een uwer soms pakt en medesleept naar den krijg in Syrië, denkt dan aan het woord van den kleinen Nemoe, die de menschen en de neuzen kent!
De wagen van den gids rolde door de hooge poort vóor zijn huis den hof binnen. De honden in hunne hokken begonnen vroolijk te blaffen. De stalmeester vloog Paäker te gemoet en nam de teugels over, de hofmeester geleidde hem en de kok spoedde zich naar de keuken, om een nieuw maal gereed te maken. Eer Paäker nog aan de tuindeur gekomen was, deed zich van de pylonen van den reusachtigen Amon-tempel eerst het wijd in t rond klinkend geluid van hard geslagen metalen platen vernemen, dat gevolgd werd door het veelstemmig gezang van eene statige hymne. De Mohar bleef stilstaan, zag op naar den hemel, riep zijne dienaars toe: »de goddelijke Sothis-ster is opgegaan! wierp zich ter aarde en hief biddend zijne armen naar het gesternte omhoog. De slaven en beambten volgden terstond zijn voorbeeld.
Er gebeurde niets in de natuur, waarop de priesterlijke leiders van het Egyptische volk niet nauwlettend acht sloegen. Elk verschijnsel op aarde en aan den sterrenhemel begroetten zij als de openbaring eener godheid, en zij omsponnen het leven der bewoners van het Nijldal van den morgen tot den avond, van het begin van den overstroomingstijd tot aan de dagen der droogte, met een net van gezangen en offeranden, van processiën en feesten, dat alle menschelijke wezens onverbrekelijk vast aan de godheid en hare vertegenwoordigers verbond.
Gedurende eenige minuten lag de meester met zijne dienaars zwijgend op de knieën, met de oogen onafgebroken op het heilig gesternte gericht en luisterende naar de vrome gezangen der priesters. Zoodra de laatsten verstomden stond Paäker op. Alles rondom hem lag ter aarde; alleen bij de woningen der slaven stond eene door het maanlicht helder beschenen naakte gestalte roerloos tegen een pijler. De gids gaf een wenk en de dienaars rezen op; hijzelf echter ging met rasse schreden naar den persoon, die de godsdienstoefening, door hem met zooveel gestrengheid gehandhaafd, scheen te minachten, en riep: »Hofmeester, honderd slagen op de voetzolen van den verachter der godheid!
De aangesprokene boog zich en zeide: »Meester, de arts heeft den mattenvlechter bevolen zich niet te verroeren, en hij kan zijn arm niet opheffen. Hij lijdt zeer veel pijn. Gij hebt hem gisteren het sleutelbeen verbrijzeld.
»Hem is recht geschied, antwoordde Paäker, daarbij zijn stem zoo luid verheffende, dat de verwonde hem hooren moest. Daarop keerde hij hem den rug toe en liep den tuin in. Hier riep hij den keldermeester en zeide: »Geef den slaven heden bier als nachtdronk, allen, en rijkelijk!
Weinige oogenblikken later stond hij voor zijne moeder, die hij vond op het met breede bladplanten versierde dak van haar woning. Zij had zooeven haar tweejarig kleindochtertje een spruit van haar jongeren zoon, in de armen van de kindermeid gelegd, om het naar bed te brengen. Paäker groette de waardige matrone eerbiedig. Zij zag er zeer vriendelijk uit. Een aantal jonge honden, de lievelingen der weduwe, die zoo vaak tot lange eenzaamheid was veroordeeld, lag stoeiend hare voeten te liefkozen. Haar zoon weerde de dadelijk op hem toespringende beestjes af en ging naar de kleine, die hij uit de armen van de meid in de zijne overnam. Maar het kind verzette zich hiertegen; het begon hevig te schreien, en toen het zich niet tot bedaren liet brengen, zette Paäker het op den grond, knorrig zeggende: »Jou ondeugend ding!
»Zij was den geheelen achtermiddag zoo lief en aardig, zeide moeder Setchem. »Zij ziet u ook zoo zelden!
»t Kan zijn, antwoordde Paäker. »Doch ik weet het wel: de honden mogen mij wel lijden, maar geen kind laat zich door mij liefkozen.
»Gij hebt ook zulke harde handen.
»Breng den schreeuwleelijk weg! riep Paäker de meid toe. »Ik heb met u te spreken, moeder!