Wat er in de tempels omging, kon men buiten niet zien, want ieder heiligdom was door een hoogen ringmuur omgeven, waarvan de zorgvuldig geslotene en verhevene hoofdpoort alleen werd geopend, wanneer s morgens vroeg of des avonds een priesterkoor naar buiten ging, om godsdienstige hymnen te zingen ter eere van de godheid, die als Horus opkwam en als Tum nederdaalde1. Zoodra de laatste tonen van het priesterlijk avondlied waren weggestorven, werd het ledig in de Nekropolis, want alle rouwdragenden en bezoekers der graven waren dan gehouden in de booten te gaan en de doodenstad te verlaten. Eene groote menigte menschen, die in feestelijken optocht aan den westelijken oever van Thebe voet aan wal hadden gezet, spoedde zich ordeloos naar den stroom, voortgedreven door de wachters, die bij afdeelingen dienst deden en de graven voor roovers moesten bewaren. De handelaars sloten hunne winkels, de Kolchyten en werklieden eindigden hun dagwerk en gingen naar hunne woningen. De priesters begaven zich naar hunne tempels terug, en de herbergen werden gevuld met gasten, die van verre hierheen gereisd waren, en liever in de nabijheid van hunne afgestorvenen, voor wie zij herwaarts kwamen, dan in de woelige stad aan den anderen oever van den stroom verlangden te overnachten.
De stemmen der zangers en klaagvrouwen waren verstomd, zelfs het gezang der matrozen, die de talrijke booten naar den oostelijken oever van Thebe roeiden, stierf langzamerhand weg. De avondwind bracht nu en dan nog een enkelen toon over, en eindelijk zweeg alles. Een onbewolkte hemel breidde zich uit over de sombere doodenstad, slechts van tijd tot tijd verduisterd door de lichte schaduwen van vledermuizen, die elken avond naar den Nijl vliegen om zich te laven en op muggen jacht te maken. Na zich versterkt te hebben voor haren dagslaap, keerden de lichtschaduwen naar hare holen en rotsspleten terug. Nu en dan gleden zwarte gedaanten met lange schaduwen als over den bodem heen. Het waren de jakhalzen, die op dit uur hun dorst plegen te lesschen aan de rivier, en zich dikwijls in troepen, schier zonder vrees, vertoonden in de nabijheid van de ganzenhokken en de geitenstallen. Het was verboden om op deze nachtelijke roovers jacht te maken, want zij werden gehouden voor de heilige dieren van den god Anubis, den wachter der graven2. Zij bleken ook weinig gevaarlijk te zijn, daar zij overvloed van voedsel vonden in de graven. Zij toch aten de stukken vleesch die op de offeraltaren waren neergelegd, tot groote voldoening der nabestaanden, die meenden, wanneer zij het vleesch den volgenden dag niet meer vonden, dat het door de onderaardsche goden goedgekeurd en aangenomen was. Ook bleken zij betrouwbare wakers te zijn, want zij waren gevaarlijke vijanden voor ieder, die ongeroepen, onder de bescherming van de duisternis der nacht, in eene groeve wilde binnendringen.
Ook aan den zomeravond van het jaar 1352, op welke wij onze lezers uitnoodigen de doodenstad van Thebe met ons te bezoeken, werd het stil in de Nekropolis, nadat het priesterlijk avondlied was gezongen. Reeds wilden de soldaten die de wacht hadden van hun eersten onderzoekingstocht terugkeeren, toen plotseling een hond in het noordelijk gedeelte van de doodenstad hard begon te blaffen. Weldra liet een tweede, een derde, een vierde zich hooren. De hoofdman van de wacht riep »halt! en toen het geblaf algemeener werd en met elke minuut in hevigheid toenam, beval hij hen die hem volgden in noordelijke richting op te marcheeren. De kleine troep had weldra den hoogen dam bereikt, die langs den westelijken oever liep van een kanaal, dat uit den Nijl was afgeleid, en overzag van hier het bouwland tot aan den vloed en het noordelijk gedeelte van de Nekropolis. Wederom werd »halt gecommandeerd. Zoodra de soldaten in de richting in welke de honden het hevigst aansloegen het schijnsel van fakkels bespeurden, ijlden zij voorwaarts en bereikten bij de pylonen3 van den tempel, die door Seti I, den overleden vader van den thans regeerenden koning Ramses II, was gebouwd, de rustverstoorders.
De maan was opgegaan en goot haar bleek schijnsel uit over het prachtig gebouw, waarvan de buitenmuren roodachtig werden verlicht door de in donkeren rook gehulde vlammen der fakkels, die door zwarte dienaars werden gedragen. Een kleine dikke man, bijzonder rijk gekleed, sloeg met de metalen greep van een zweep zoo hard tegen de met koperen platen bekleedde tempeldeur, dat de slagen bij de nachtelijke stilte heinde en ver werden gehoord. In zijne nabijheid stonden een draagstoel en een wagen, met paarden van het edelst ras bespannen. In de eerste zat eene jonge vrouw, en op den wagen stond eene aanzienlijke maagd, rijzig van gestalte, naast den wagenmenner. Beiden waren omgeven door mannen, die blijkbaar tot de meer bevoorrechte standen behoorden, en een aantal dienstknechten. Er werd niet veel gesproken; de aandacht van de geheele groep, die maar gedeeltelijk werd verlicht, scheen uitsluitend op de tempeldeur gericht te zijn. De duisternis maakte het onmogelijk de gelaatstrekken der bijzondere personen te onderscheiden, doch de maneschijn versterkt door het fakkellicht was voldoende, om den portier, die uit een der torens van den pylon op de rustverstoorders neerzag, te doen begrijpen, dat hij met hooggeplaatste lieden, ja misschien met leden van de koninklijke familie te doen had. Met luider stem vroeg hij den man die geklopt had, wat hij begeerde.
Zoodra deze zich hoorde toespreken, zag hij op, en zeide op meesterachtigen, ja zelfs beleedigenden toon: »Hoe lang moeten wij hier op je wachten, luië hond? Kom eerst naar beneden, open de poort en vraag dan! Wanneer de fakkels niet helder genoeg branden, om je te doen zien wie hier wacht, dan zal mijn zweep je op den rug schrijven wie we zijn en je leeren hoe men vorstelijke gasten te woord moet staan!
De vrouw in de draagstoel rees van schrik overeind, toen zij de rust van de doodenstad zoo opeens en zoo ruw hoorde storen. Terwijl de portier een onverstaanbaar antwoord bromde en naar beneden kwam, om de deur open te doen, richtte de vrouw op den wagen zich tot haar ongeduldigen geleider. »Gij vergeet, Paäker, sprak zij op welluidenden maar toch gebiedenden toon, »dat gij weder in Egypte zijt, en hier niet te doen hebt met wilde Shasoe4, maar met vriendelijke priesters, van wie wij bovendien nog een dienst hebben te vragen. Men klaagt niet ten onrechte over uwe ruwheid, die vooral ongepast is, nu wij onder zulke buitengewone omstandigheden ons naar dit heiligdom hebben begeven.
Hoewel deze woorden niet zoozeer werden gesproken om te berispen, dan wel om leedwezen over het gebeurde uit te drukken, toch achtte zich de kleine gevoelige man er door beleedigd. De vleugels van zijn breeden neus begonnen zich sterk te bewegen; krampachtig omklemde hij met zijn rechterhand de greep der zweep, en terwijl hij zich deemoedig scheen te buigen, gaf hij een ouden Ethiopischen slaaf, die naast hem stond, zulk een duchtigen slag op de naakte beenen, dat deze als een door de koude verschrompeld blad ineenkromp. De arme kerel gaf echter geen kik, want hij kende zijn meester.
Inmiddels had de portier opengedaan, en tegelijk met hem trad een jeugdige priester naar buiten, om te vernemen wat deze rustverstoorders verlangden. Paäker wilde weder het woord voeren, maar de vrouw die op den wagen stond kwam hem voor met te zeggen: »Ik ben Bent-Anat, de dochter des konings, en zij die in den draagstoel zit is Nefert, de gemalin van den edelen Mena, den wagenmenner mijns vaders. Wij hadden ons in gezelschap van deze aanzienlijke mannen naar het noordwestelijk dal van den Nekropolis begeven, ten einde de nieuwe bouwwerken in oogenschouw te nemen. Gij kent de smalle rotspoort dier kloof. Op den terugweg hield ikzelve de teugels, en had het ongeluk een meisje, dat met een korfje vol bloemen aan den weg zat, te overrijden en te verwonden, ja zeer gevaarlijk, zoo ik vrees. Menas echtgenoote heeft de kleine dadelijk met eigene handen verbonden. Wij lieten haar daarop brengen naar het huis haars vaders, een Paraschiet5, Pinem geheeten, geloof ik. Ik weet niet of gij hem kent.