“Nee,” zei Angelica weer.
De Weduwe keek langs haar heen, naar de wachter. “Neem haar mee naar het dak en gooi haar ervan af. Laat het lijken alsof ze is gesprongen, uit verdriet om Sebastian. Zorg dat niemand je ziet.”
Angelica probeerde te smeken en te vechten, maar die sterke handen sleurden haar al naar achteren. Ze deed het enige dat ze nog kon doen en begon te schreeuwen.
HOOFDSTUK VIJF
Rupert kookte van woede terwijl hij door de straten van Ashton richting de haven liep. Hij had nu door de straten moeten rijden, onder het gejuich van een liefhebbende bevolking die zijn overwinning vierde. Het volk had zijn naam moeten roepen en bloemen naar hem moeten gooien. Vrouwen hadden hem langs de route moeten opwachten, klaar om zichzelf voor zijn voeten te werpen, terwijl hij de jaloerse blikken van jonge mannen voelde branden.
In plaats daarvan waren er alleen de vochtige straten en de mensen die zich bezighielden met wat boeren dan ook deden als ze niet druk waren met het toejuichen van hun meerderen.
“Uwe hoogheid, is alles in orde?” vroeg Sir Quentin Mires. Hij was een van de twaalf soldaten die waren gekozen om hem te vergezellen, waarschijnlijk om ervoor te zorgen dat hij daadwerkelijk bij het schip zou arriveren. Waarschijnlijk hadden ze ook het bevel gekregen om Sebastians locatie te achterhalen voor hij vertrok. Het kwam niet eens in de buurt. Het was niet eens genoeg voor een erewacht, niet echt.
“Nee, Sir Quentin,” zei Rupert. “Níéts is in orde.”
Hij had nu de held moeten zijn. Hij had eigenhandig de invasie tegengehouden, toen zijn moeder en zijn broer te lafhartig waren geweest om te doen wat nodig was. Hij was de prins geweest die het koninkrijk op dat moment nodig had gehad, en wat kreeg hij ervoor terug?
“Hoe is het in de Nabije Koloniën?” wilde hij weten.
“Er is mij verteld dat de eilanden verschillend zijn, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin. “Sommige eilanden zijn rotsachtig, andere bestaan voornamelijk uit zandvlaktes. Op andere eilanden zijn moerassen te vinden.”
“Moerassen,” herhaalde Rupert. “Mijn moeder stuurt me weg om te helpen over moerassen te regeren.”
“Ik heb gehoord dat de natuur er zeer divers is,” zei Sir Quentin. “Sommige natuurlijke wetenschappers uit het koninkrijk brengen er jaren door, in de hoop ontdekkingen te doen.”
“Dus geïnfesteerde moerassen?” zei Rupert. “Je weet dat je het er niet beter op maakt, Sir Quentin?” Hij besloot de belangrijkere vragen te stellen en telde ze af op zijn vingers. “Zijn er goede gokhuizen? Beroemde courtisanes? Noemenswaardige plaatselijke dranken?”
“Men zegt dat de wijn—”
“Vervloek de wijn!” snauwde Rupert terug. Hij kon zichzelf niet bedwingen. Normaal gesproken was hij beter in staat om zich te gedragen als de gouden prins, zoals men van hem verwachtte. “Vergeef me, Sir Quentin, maar de kwaliteit van de wijn of het overvloedige wildleven zijn geen compensatie voor het feit dat ik praktisch verbannen word.”
De andere man boog zijn hoofd. “Nee, uwe hoogheid, natuurlijk niet. U verdient beter.”
Dat statement was net zo evident als nutteloos. Natuurlijk verdiende hij beter. Hij was de oudste prins en de rechtmatige erfgenaam van de troon. Hij verdiende alles dat dit koninkrijk te bieden had.
“Ik overweeg om mijn moeder te vertellen dat ik niet ga,” zei Rupert. Hij keek om zich heen. Hij had nooit gedacht dat hij een stinkende, ellendige stad als Ashton zou gaan missen.
“Dat is wellicht… onverstandig, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin op een toon die suggereerde dat hij probeerde te voorkomen dat hij Rupert een idioot noemde. Hij dacht waarschijnlijk dat Rupert het niet merkte. Mensen hadden de neiging om te denken dat hij dom was, tot het te laat was.
“Ik weet het, ik weet het,” zei Rupert. “Als ik blijf riskeer ik executie. Denk je nu echt dat mijn moeder me zou laten executeren?”
De stilte waarin Sir Quentin naar zijn woorden zocht duurde veel te lang.
“Jij denkt van wel. Jij denkt echt dat mijn moeder haar eigen zoon zou laten executeren.”
“Ze heeft wel een zekere… meedogenloze reputatie,” merkte de hoveling op. Was dit echt hoe mannen met connecties in de Assemblee van Aristocraten altijd spraken? “En zelfs als ze úw executie niet door zou zetten, dan zouden de mensen om u heen wellicht… kwetsbaar zijn.”
“Ah, dus het is je eigen huid waar je je druk om maakt,” zei Rupert. Dat klonk logischer wat hem betreft. Mensen, zo had hij ondervonden, maakten zich voornamelijk druk om hun eigen belangen. Die les had hij al vroeg geleerd. “Ik dacht dat je contacten in de Assemblee je wel zouden beschermen, zeker na zo’n overwinning.”
Sir Quentin haalde zijn schouders op. “Over een maand of twee misschien. Nu hebben we de steun. Maar op dit moment praten ze nog steeds over de bemoeienis van koninklijke macht, over hoe u handelde zonder hun toestemming. In de tijd die het kost om hen van gedachten te laten veranderen, kan een man zo zijn hoofd verliezen.”
Sir Quentin zou het zijne sowieso verliezen als hij het lef had om te suggereren dat Rupert toestemming nodig had om te doen wat hij wilde. Hij was degene die koning zou worden!
“En daarbij, zelfs al zou ze u niet executeren, uwe hoogheid, uw moeder kan u gevangen zetten, of u verbannen naar een nog ergere plek, met bewaking.”
Rupert gebaarde naar de mannen waar hij door omgeven was, die met hem en Sir Quentin meeliepen.
“Ik dacht dat dat al het geval was?”
Sir Quentin schudde zijn hoofd. “Deze mannen horen bij degenen die aan uw zijde vochten tegen het Nieuwe Leger. Ze respecteren de stoutmoedigheid van uw beslissing en wilden u niet alleen laten vertrekken, zonder de eer van een escorte.”
Dus het was wél een erewacht. Dat had Rupert niet gedacht. Maar nu hij goed om zich heen keek, zag hij dat de meeste mannen officiers waren, geen gewone soldaten. Ze vergezelden hem omdat ze dat zelf wilden. Dat kwam dichter in de buurt bij het soort vleierij waar Rupert naar verlangde. Al was het bij lange na niet genoeg compensatie voor de stupiditeit van wat zijn moeder hem had aangedaan.
Het was een vernedering, en zijn moeder kennende was het nog een berekende vernedering ook.
Ze bereikten de kade. Rupert had verwacht dat er op zijn minst een groot vechtschip op hem lag te wachten, dat een kanon zou afvuren als erkenning van zijn status.
Maar er was niets.
“Waar is het schip?” wilde Rupert weten terwijl hij om zich heen keek. Zo ver als hij kon zien zag hij de gebruikelijke schepen, de kooplieden die hun handel hervatten nadat het Nieuwe Leger zich had teruggetrokken. Hij had gedacht dat zij hem op zijn minst zouden bedanken voor zijn inspanningen, maar ze leken het te druk te hebben met het verdienen van hun geld.
“Ik geloof dat het schip daar ligt, uwe hoogheid,” wees Sir Quentin.
“Nee,” zei Rupert toen hij zag waar de man heen wees. “Nee.”
De boot was een tobbe. Geschikt voor de reis van een koopman, misschien, en inmiddels al deels geladen met voorraden voor de terugreis naar de Nabije Koloniën. Het vaartuig was allesbehalve geschikt voor een prins.
“Het is niet bepaald groots,” zei Sir Quentin. “Maar ik geloof dat hare majesteit dacht dat dit minder aandacht zou trekken, wat de kansen op gevaar onderweg zou verkleinen.”
Rupert betwijfelde dat zijn moeder over piraten had nagedacht. Ze had alleen gedacht aan wat hem het meest ongemakkelijk zou maken, en dat was haar goed gelukt.
“Maar goed,” zei Sir Quentin met een zucht, “u reist in elk geval niet alleen.”
Rupert stopte en staarde de man aan.
“Vergeef me, Sir Quentin,” zei Rupert terwijl hij in de brug van zijn neus kneep om een opkomende hoofdpijn af te wenden, “maar waarom ben je precies hier?”