Conven schraapte zijn keel.
“We leven voor onze ouders,” zei hij. “Voor onze broers en zussen. Voor onze vrouwen en zoons en dochters. We leven voor anderen. En soms, wanneer het leven zo hard voor je is geweest dat je voor jezelf niet meer wil door gaan, moet dat genoeg zijn.”
“Daar ben ik het niet mee eens,” klonk een stem.
Thor keek om en zag Matus naar hen toe lopen, die bij hen ging zitten. Matus keek uit over de zee, een ernstige, trotse blik in zijn ogen.
“Ik geloof dat er nog iets anders is waar we voor leven,” voegde hij toe.
“En wat is dat?” vroeg Conven.
“Geloof.” Matus zuchtte. “Mijn mensen, van de Hoge Eilanden, zij bidden tot de vier goden van de rotskusten. Ze bidden tot de goden van het water en de wind en de lucht en de rotsen. Die goden hebben mijn gebeden nooit verhoord. Ik bid tot de god van de Ring.”
Thor keek hem verrast aan.
“Ik heb nooit iemand van de Hoge Eilanden gekend die het geloof van de Ring deelde,” zei Conven.
Matus knikte.
“Ik ben anders dan mijn mensen,” zei hij. “Dat ben ik altijd al geweest. Ik wilde bij de kloosterorde gaan toen ik jong was, maar mijn vader wilde er niets van weten. Hij stond erop dat ik ging vechten, net als mijn broers.”
Hij zuchtte.
“Ik geloof dat we leven voor ons geloof, niet voor anderen,” voegde hij toe. “Dat is wat ons op de been houdt. Als ons geloof sterk genoeg is, echt sterk genoeg, dan kan er alles gebeuren. Zelfs een wonder.”
“En zou het mijn zoon naar me terug kunnen brengen?” vroeg Thor.
Matus knikte naar hem, onwrikbaar, en Thor zag de zekerheid in zijn ogen.
“Ja,” antwoorde Matus vlak. “Alles.”
“Je liegt,” zei Conven verontwaardigd. “Je geeft hem valse hoop.”
“Dat doe ik niet,” kaatste Matus terug.
“Zeg je dat geloof mijn dode broer bij me terug kan brengen,” vroeg Conven kwaad.
Matus zuchtte.
“Ik zeg dat alle tragedie een geschenk is,” zei hij.
“Een geschenk?” vroeg Thor vol afschuw. “Zeg je dat het verlies van mijn zoon een geschenk is?”
Matus knikte zelfverzekerd naar hem.
“Je hebt een geschenk gekregen, hoe tragisch dat ook klinkt. Je kunt niet weten wat het is. Misschien duurt het nog heel lang voor je erachter komt. Maar op een zag zal je het weten.”
Thor draaide zich om en staarde verward naar het water. Was dit allemaal een beproeving? vroeg hij zich af. Was het één van de beproevingen waar zijn moeder het over had gehad? Kon geloof alleen zijn zoon terugbrengen? Hij wilde het geloven. Hij wilde het echt. Maar hij wist niet of zijn geloof sterk genoeg was. Toen zijn moeder het over beproevingen had gehad, had Thor zeker geweten dat hij alles aan kon dat op zijn weg zou komen; maar nu, nu hij zich zo voelde, wist hij niet of hij sterk genoeg was om door te gaan.
De boot schommelde op de golven, en ineens keerde het tij. Thor voelde hun kleine boot draaien en van koers veranderen. Hij schrok op uit zijn gedachten en wierp een blik over zijn schouder, terwijl hij zich afvroeg wat er aan de hand was. Reece, Elden, Indra en O’Connor roeiden met een verwarde blik in hun ogen. Hun kleine zeil wapperde wild in de wind.
“Het Noordelijk Getij,” zei Matus. Hij ging staan, zette zijn handen op zijn heupen en bestudeerde het water. Hij schudde zijn hoofd. “Dat is niet best.”
“Wat is er aan de hand?” vroeg Indra. “We kunnen de boot niet meer onder controle houden.”
“Ze komen soms langs bij de Hoge Eilanden,” legde Matus uit. “Ik heb ze zelf nooit gezien, maar ik heb erover gehoord, zeker zo ver naar het noorden. Het is een muistroom. Zodra je erin komt te zitten, neemt het je mee waar het wil. Het maakt niet uit hoe hard je roeit of stuurt.”
Thor keek naar beneden en zag het water onder hen twee keer zo snel voorbij razen. Hij keek voor zich uit en zag dat ze een nieuwe, lege horizon tegemoet voeren. Paarse en witte wolken bekleedden de lucht, schitterend en onheilspellend tegelijk.
“Maar we varen nu naar het oosten,” zei Reece, “en we moeten naar het westen. Al onze mensen zijn in het westen. Het Rijk is in het westen.”
Matus haalde zijn schouders op.
“We gaan naar waar het tij ons brengt.”
Thor keek verwonderd en gefrustreerd voor zich uit. Hij besefte dat hij elk moment verder bij Gwendolyn, verder van hun mensen vandaan werd gebracht.
“En waar stopt het?” vroeg O’Connor.
Matius haalde zijn schouders op.
“Ik ken alleen de Hoge Eilanden,” zei hij. “Ik ben nog nooit zo ver naar het noorden geweest. Ik weet niets over wat er voorbij de Hoge Eilanden ligt.”
“Het eindigt wel,” zei Reece ineens op duistere toon. Iedereen draaide zich naar hem om.
Reece keek hen ernstig aan.
“Ik heb geleerd over de getijden, toen ik nog jong was. In het eeuwenoude boek van Koningen hadden we kaarten van de hele wereld. Het Noordelijk Getij leidt naar de oostelijke rand van de wereld.”
“De oostelijke rand?” zei Elden. Er klonk bezorgdheid in zijn stem. “Dan zouden we dus aan de andere kant van de wereld terechtkomen.”
Reece haalde zijn schouders op.
“De boeken waren eeuwen oud, en ik was nog jong. Het enige dat ik me nog echt kan herinneren is dat het getij een portaal naar het Land van de Doden was.”
Thor keek Reece verwonderd aan.
“Oude wijven verhalen en sprookjes,” zei O’Connor. “Er is geen portaal naar het Land van Doden. Het is eeuwen geleden afgesloten, voor onze vaders voet op de aarde zetten.”
Reece haalde zijn schouders op, en ze zwegen. Iedereen staarde weer naar het water. Thor keek naar de snelle stroming, en vroeg zich af: Waar in de wereld werden ze heen gebracht?
*
Thor zat alleen op de rand van de boot en staarde naar het water, zoals hij al uren had gedaan. koude spetters spatten in zijn gezicht, maar hij voelde het nauwelijks. Thor wilde iets doen, zeilen hijsen, roeien—wat dan ook—maar er was niets dat ze nu konden doen. Het Noordelijk Getij zou hen brengen naar waar het wilde, en ze konden alleen maar machteloos toekijken hoe hun boot door de stroming werd meegevoerd. Ze waren aan het lot overgeleverd.
Terwijl Thor daar zat en zich afvroeg waar de zee zou eindigen, voelde hij hoe hij het niets in dreef, gevoelloos door de kou en de wind, verdwalend in de eentonigheid van de diepe stilte die over hen heen hing. De zeevogels die eerst nog boven hen hadden gecirkeld waren al lang geleden verdwenen, en terwijl de hemel steeds donkerder en donkerder werd, kreeg Thor het gevoel dat ze het niets in zeilden, naar het einde van de wereld.
Pas uren later, toen het laatste licht van de dag over hen heen viel, zat Thor ineens iets aan de horizon. Eerst wist hij zeker dat het een illusie was; maar toen de stroming sterker begon te worden, werd de vorm duidelijker. Het was echt.
Voor het eerst in uren ging Thor rechtop zitten. Toen ging hij staan. Hij stond daar, de boot schommelend onder zijn voeten, zijn handen op zijn heupen.
“Is het echt?” klonk een stem.
Thor keek om en zag Reece naar hem toe lopen. Elden, Indra en de rest voegden zich bij hen en staarden verwonderd in de verte.
“Een eiland?” vroeg O’Connor zich hardop af.
“Het ziet eruit als een grot,” zei Matus.
Terwijl ze naderden, kon Thor de omtrek onderscheiden, en hij zag dat het inderdaad een grot was. Het was een enorme grot, een uitstulping van rotsen die uit de zee omhoog rees, hier, ten midden van een wrede, eindeloze oceaan, tientallen meters hoog, de opening gevormd in een grote welving. Het zag eruit als een gigantische mond, klaar om de wereld te verzwelgen.
En de stroming voerde hen boot er recht op af.
Thor staarde er verwonderd naar, en hij wist dat het slechts één ding kon zijn: de ingang naar het Land van de Doden.
HOOFDSTUK ACHT
Darius liep langzaam over het zandpad, Loti aan zijn zijde, en de spanning van hun stilte was te snijden. Geen van beiden had een woord gezegd sinds hun confrontatie met de slavenmeester en zijn mannen. Er wervelden een miljoen gedachten door Darius’ hoofd terwijl hij naast haar liep en haar terug naar hun dorp vergezelde. Darius wilde een arm om haar heen leggen en haar vertellen hoe dankbaar hij was dat ze nog leefde, dat ze hem had gered net zoals hij haar had gered, hoe vastbesloten hij was om haar nooit meer uit het oog te verliezen. Hij wilde vreugde en opluchting in haar ogen zien, hij wilde haar horen zeggen hoeveel het voor haar betekende dat hij zijn leven voor haar geriskeerd had—of in elk geval dat ze blij was hem te zien.