Onder deze woorden had de Paraschiet het hoofd gebogen; toen hij het weder ophief, was zelfs de laatste zweem van toorn uit zijn fijn gevormd gelaat verdwenen. Hij wreef zijn pols, die nog den stevigen druk van Pentaoers vingers voelde, en sprak met eene stem, waarin hij al de bitterheid zijner ervaringen scheen te leggen: »Uwe vuist is hard, priester, en uwe woorden treffen mij als mokerslagen. Deze schoone vrouw is ook goed en liefderijk, en ik weet wel, dat zij haar paarden niet opzettelijk over dit meisje heeft gejaagd, dat mijn kleinkind, niet mijne dochter is. Ware zij de vrouw van u of van dezen arts, of wel een kind van het arme schepsel tegenover mij, dat haar levensonderhoud moet vinden door de vederen en de pooten op te zamelen van de vogels, die bij de offeranden worden geslacht, ik zou haar niet alleen vergeven maar haar troosten, want zij zou zich even ongelukkig gevoelen als ik. Het noodlot had haar dan buiten haar schuld, tot eene moordenaresse gemaakt, gelijk het mij reeds als zuigeling den stempel der onreinheid op het voorhoofd heeft gedrukt. Ja, ik wilde haar troosten! En ik ben zoo ongevoelig niet! Heilige Trias van Thebe49, hoe zou ik het ook kunnen zijn! Groot en klein gaat voor mij uit den weg, om niet met mij in aanraking te komen. Dagelijks werpt men mij met steenen, wanneer ik verricht heb, wat tot mijn ambt behoort50. Trouwe plichtsvervulling geeft anderen niet alleen het dagelijksch brood, maar vreugde en eer bovendien, terwijl mij telkens niet anders ten deel valt dan nieuwe smaad en pijnlijke wonden. Doch ik ben op niemand boos; ik heb moeten vergeven en weder vergeven en nog eens vergeven, tot eindelijk alles wat men mij aandeed natuurlijk scheen en onvermijdelijk, zoodat ik het mij liet welgevallen, als de brandende hitte in den zomer, en het stof dat de westewind mij in het aangezicht waait. Aangenaam was het mij niet; maar wat zou ik er tegen doen? Alleen vergeef ik
De stem van den Paraschiet was week geworden, en Bent-Anat, die innig geroerd op hem neerzag, viel hem in de rede door vol gevoel te zeggen: »Arme man! Vergeef dan ook mij!
De grijsaard zag met voordacht niet haar maar Pentaoer aan, toen hij antwoordde: »Arme man! Ja, dat zegt gij wel, arme man! Gij hebt mij uit de maatschappij gebannen, waarin gij leeft, en zoo heb ik deze hut ingericht tot eene wereld voor mij alleen. Ik behoor niet onder ulieden, en als ik dat vergeet, verjaagt gij mij als een ongenoode gast, ja, als een wolf, die in uwe schaapskooi inbreekt. Maar gij behoort evenmin bij mij. Toch moet ik het verdragen, als gij den wolf wilt spelen en mij overvallen.
»Als eene smeekelinge echter, en met de heilige begeerte u goed te doen, betrad de prinses uwe woning, hernam Pentaoer.
»De straffende goden, riep de oude, »mogen dit op hare rekening afschrijven, wanneer zij haar doen misgelden, wat haar vader jegens mij misdreven heeft. Misschien brengt het mij in de steengroeve, maar zeggen wil ik het toch: zeven zonen heb ik gehad en Ramses heeft ze allen van mij weggenomen en ter dood gevoerd. Het kind van den jongste, dit meisje, de eenige zonneschijn in mijne sombere hut, wordt nu vermoord door zijne dochter. Drie van mijne knapen liet de koning van dorst versmachten onder den dwangarbeid aan den Thenat51, die den Nijl met de Schelfzee verbinden moest; drie liet hij vallen door het zwaard der Ethiopiërs, en de laatste, mijn oogappel, is nu misschien een aas voor de hyenas in het Noorderland.
Bij deze ontboezeming barstte de oude vrouw, in wier schoot het hoofd der kranke nog altijd rustte, in luid gejammer uit. Ook de andere vrouwen begonnen te klagen.
De kranke richtte zich met schrik overeind, opende de oogen en vroeg zacht: »Over wien klaagt gij?
»Over uw armen vader, zeide de oude.
Toen begon het meisje te lachen, evenals een kind dat men uit aardigheid misleiden wil, en sprak: »Is mijn vader dan nog niet bij u geweest? Hij is toch hier in Thebe, en heeft mij gezien en gekust. Hij zeide mij dat hij buit medebrengt, en dat gij het van nu aan goed zult hebben. Ik bond den gouden ring, dien hij mij schonk, in mijn kleedje, juist op het oogenblik dat de wagen op mij kwam aanrennen. Ik trok nog aan de knoop, toen alles zwart werd voor mijne oogen en ik niets meer zag en hoorde. Maak nu den knoop maar los, grootmoeder, die ring is voor u. Ik wilde hem u brengen. Gij moet er een offerdier voor koopen en wijn voor grootvader, en oogzalf52 voor u en mastiktakken53, die gij zoolang hebt moeten missen.
Het was alsof de Paraschiet elk woord van de lippen zijner kleindochter als kostbare paarlen opving. Wederom hief hij zijn rechterhand biddend ten hemel, en wederom merkte Pentaoer op, hoe zijn blik samensmolt met dien zijner vrouw. Een groote, heete traan welde in zijn oog en biggelde langs zijne wang op de vereelte hand. Toen kromp hij weer pijnlijk ineen, want hij meende, dat de kranke een droomgezicht had gehad. Maar daar zat de knoop in haar rokje. Met bevende hand maakte hij dien los, een gouden ring rolde op den grond.
Bent-Anat raapte dien op, reikte hem den Paraschiet over en zeide: »In een gelukkig oogenblik ben ik tot u gekomen, want gij hebt een zoon terug ontvangen en uw kleindochtertje zal leven!
»Ja, zij zal leven! herhaalde de arts, die de stomme getuige was geweest van alles wat hier gebeurde.
»Zij zal bij ons blijven, lispelde de oude en zeide, terwijl hij de prinses op zijne knieën naderde en haar smeekend met zijne van tranen vochtige oogen aanzag: »Vergeef mij, gelijk ik u vergeef, en wanneer eene vrome wensch niet tot een vloek wordt op de lippen van een verworpeling, laat mij u dan zegenen.
»Ik dank u, zeide Bent-Anat, terwijl de oude zegenend zijne handen ophief. Zij wendde zich hierop tot den arts, beval hem de kranke zorgvuldig te verplegen, boog zich over haar heen, kuste haar op het voorhoofd, legde haar gouden armband naast het kind neder, en gaf Pentaoer een wenk om met haar de hut te verlaten.
ZESDE HOOFDSTUK
Terwijl dit alles in de hut voorviel, waren de gids des konings en de jonge vrouw van den wagenmenner Mena gedwongen op de prinses te wachten. De zon had juist haar middaghoogte bereikt, toen Bent-Anat den tuin van den Paraschiet binnenging. De naakte kalkrotsen aan beide zijden van het dal, en de zandige bodem daartusschen schitterden met zulk een verblindende glans, dat het de oogen pijn deed. Er was geen handbreed schaduw te zien, en de waaierdragers, ook van het tweetal dat hier moest toeven, waren op bevel der prinses bij den wagen en den draagstoel achtergebleven. Beiden stonden een tijdlang zwijgend naast elkander; ten laatste zeide de schoone Nefert, terwijl zij hare ovale oogen vermoeid opsloeg: »Wat blijft Bent-Anat lang bij dien onreine! Ik verschroei hier. Wat zullen wij aanvangen?
»Wachten! sprak Paäker, keerde Nefert den rug toe, klom op een rotsblok, dat aan een der wanden uitstak, deed met zijn geoefend oog, dadelijk een verkenning, kwam tot haar terug en zeide: »Ik heb een beschaduwd plekje gevonden. Dáar!
De vrouw van Mena keek in de richting, waarin hij wees en schudde ontkennend met haar kleine hoofd. De gouden sieraden van haar kapsel klingelden daarbij even hoorbaar tegen elkander, en eene koude huivering deed haar teeder lichaam beven, ondanks de gloeiende middaghitte.
»Sechet54 woedt in den hemel, sprak Paäker. »Maak gebruik van dit schaduwrijk plekje, al is het klein. Op dit uur werd reeds zoo menigeen doodelijk getroffen.
»Dat weet ik, antwoordde Nefert, en zij bedekte haar hals met hare handen. Daarop richtte zij hare schreden naar twee rotsplaten, die tegen elkander leunden als de bladen van een kaartenhuis. Dat was het bedoelde plekje, maar weinige voeten breed, dat tegen de zon eenige beschutting aanbood.