De gids sprong weer op zijn ezel om den arts te halen, terwijl de oude Haschim zich aan den arm van den Masdakiet naar de banken onder de palmen begaf. Daar zat hij peinzend naar den sterrenhemel te staren, terwijl zijn jongere metgezel droomde van zijn vaderland, waar hij zonder het kostbare tapijt, en alleen van zijne spaarpenningen een stuk weiland kocht en een huisje bouwde waarin hij zijn aardig vrouwtje zag op en neer dribbelen. Zou ze er blond uitzien, of donkerbruin? Het liefst had hij eene blonde. Maar opeens ging zijn luchtkasteel in rook op, want er naderde iets op den Nijl dat zijne aandacht trok, en hem noopte er ook zijn meester opmerkzaam op te maken.
Voor hen lag de stroom als een breede band van donker zilverbrocaat. De wassende maan spiegelde zich in zijne nauw merkbaar bewogen oppervlakte, en waar zijne wateren zich rimpelden, daar omzoomde hij de toppen der kleine golven met een helderen glans. Uit de richting van de doodenstad schoten vledermuizen door de nachtlucht en streken over den Nijl heen als lichte, door den wind bewogen schaduwen. Slechts enkele driehoekige zeilen zweefden als blanke reusachtige vogels over het donkere water, doch uit het noorden, van de zijde der stad, naderde op den stroom een groot gevaarte het palmbosch, met twee glanzende, van verre flikkerende lichten.
»Een statige boot, waarschijnlijk die van den Mukaukas Georg, zeide de koopman, terwijl hij het vaartuig langzaam uit het midden der rivier naar het boschje zag drijven. Onderwijl deed zich ook op den landweg achter de herberg paardengetrappel hooren. Haschim keek om, en zag fakkeldragers, die vóor een wagen liepen.
»De kranke, vervolgde de oude, »zal zeker tot hier varen en dan met een wagen naar huis rijden, om de nachtlucht op het water te vermijden. Zonderling, daar ontmoet ik nu heden voor de tweede maal zijn zoon, waarvan ieder den mond vol heeft.
Spoedig naderde de staatsiegondel van den stadhouder het palmbosch. Het was een groot, schoon vaartuig van cederhout, rijk met goud versierd en met het beeld van Johannes, den beschermheilige der familie, op de plecht. Aan den stralenkrans, die het hoofd van dit beeld omgaf, hingen lampen, en groote lantaarnen verhieven zich daarnaast en aan de achterzijde van de boot. Daar zat onder een baldakijn de Mukaukas Georg en naast hem zijne gemalin Neforis. Tegenover hen zat hun zoon en eene volwassene jonkvrouw, aan wier voeten een kind van tien jaar lag neergehurkt, dat het vriendelijke kopje tegen haar liet rusten. Eene meer bejaarde Griekin, de opvoedster van de kleine, was naast een zeer groot man, den arts Philippus, gezeten op eene rustbank, die niet meer door het baldakijn overhuifd werd. De heldere tonen van de luit begeleidden de boot, en hij die met kunstvaardige hand de snaren tokkelde was de onlangs teruggekeerde Orion.
Het geheel bood een vriendelijken aanblik; gaf het schoonste beeld te aanschouwen van eene aanzienlijke familie, wier leden door den band der liefde waren verbonden. Doch wie was die statige jonkvrouw aan de zijde van den jongen Orion? Blijkbaar wijdde hij aan haar al zijne aandacht, en telkens wanneer zijne hand krachtig in de snaren greep, zocht hij hare oogen; bijwijlen scheen het als speelde hij voor haar alleen. Zulk eene onderscheiding scheen zij wel te verdienen, want toen het vaartuig de kleine haven invoer en Haschim hare trekken kon onderscheiden, stond hij verbaasd over hare edele, zuiver Grieksche schoonheid.
Thans stegen eenige rijkgekleede slaven, die met den wagen langs den weg moesten gekomen zijn, in de boot, om den ziekelijken heer naar het rijtuig te brengen, waarbij bleek dat de zetel waarin de lijdende zat, van handvatsels voorzien was, die hen in staat stelden dezen op te heffen en te dragen. Een groote, zwarte kerel greep den stoel aan de achterzijde, en toen een ander zich gereedmaakte dezen van voren aan te grijpen, drong Orion hem opzij, trad in zijne plaats, hief den zetel met zijn vader op, en droeg dien over de landingsbrug, die het vaartuig met den oever verbond, voorbij Haschim naar den wagen. De jonge man verrichtte het werk van een drager met welgevallen, zonder dat het hem inspanning kostte. Telkens keek hij vriendelijk naar zijn vader om, en riep de andere vrouwen toe alleen zijne moeder, die den lijder zorgvuldig in doeken had gewikkeld, en de arts volgden den kranke dat zij uit zouden stappen en hem hier wachten; waarop hij bij het licht der fakkels, die voor hem uitgedragen werden, verder ging.
»Arme man! dacht de koopman, terwijl hij den zieken Mukaukas nakeek. »Maar het treurigste en zwaarste lot verwaait als een morgennevel voor den wind, wanneer men een zoon heeft, die iemand zoo vriendelijk wegdraagt.
Het werd hem nu verklaarbaar, waarom Orion hedenmiddag de bloemen had weggeworpen! ja, toen die jonkvrouw aan wal kwam, terwijl het meisje haar zoo teeder aan den arm hing, moest hij bekennen, dat de kleine dochter van de rijke weduwe Susanna bezwaarlijk den toets der vergelijking kon doorstaan met deze hooge, koninklijke verschijning. Welk eene gestalte had dit meisje, welk eene vorstelijke houding, en wat klonk haar stem welluidend en lieflijk, toen zij het kind de namen noemde van eenige sterrenbeelden, en op de komeet wees, die juist opging. Haschim zat in t donker, en kon ongezien waarnemen wat er op de bank aan den oever, die door een der lantaarnen van het schip beschenen werd, verder voorviel, en hij schepte behagen in deze onverwachte afleiding, want alles wat den zoon van den Mukaukas betrof wekte zijne deelneming en nieuwsgierigheid. Hij voelde zich getrokken tot dien buitengewonen jongen man, over wien hij zich een oordeel wilde vormen, en de aanblik van het mooie meisje daar op de bank deed zijn oud hart goed. Dat kind was zeker Maria, de kleindochter van den stadhouder.
De wagen zette zich thans weer in beweging, hij rolde over den weg voort en een oogenblik later keerde Orion tot de wachtenden terug.
Arm, rijk dochtertje van de weduwe Susanna! Hoe geheel anders verkeerde hij met deze schoone jonkvrouw dan met die kleine! zijne oogen hingen als betooverd aan hare trekken; terwijl hij met haar sprak hield hij nu en dan midden in zijn verhaal op; en wat hij zeide moest nu eens ernstig en boeiend en dan weer geestig zijn; want niet alleen zij, maar ook de opvoedster van de kleine luisterde met inspanning, en als de jonkvrouw hartelijk lachte, klonk het welluidend en helder. Er lag in haar wezen iets zoo voornaams, dat dergelijke uitingen van gulle vroolijkheid verrasten en den indruk maakten als de geur van een prachtige bloem, waarvan men tot dusver geloofde, dat zij alleen geschapen was om het oog te behagen en niet ook de andere zintuigen te streelen. En zij, tot wie alles gericht werd wat Orion zeide, luisterde niet alleen aandachtig naar hem, maar de wijze waarop zij het deed overtuigde den koopman, dat de verhaler zelf haar nog beter beviel dan hetgeen hij zoo levendig wist mee te deelen. Wanneer dit meisje het eens was met den zoon van den stadhouder, ja, dan zou het een kostelijk paar zijn.
Daar verscheen de waardin Taous, eene kloeke, lijvige Egyptische van middelbaren leeftijd. Zij droeg zelve hare beroemde spritskoeken, die zij juist eigenhandig gebakken had, benevens melk, druiven en ander ooft op, en hare oogen glinsterden daarbij van vreugde en gestreelde eerzucht; want de zoon van den grooten Mukaukas, de trots der stad, die vroeger zoo vaak op watertochten met lustige gezellen, meest Grieksche officieren, die helaas allen gevallen of uit het land verdreven waren, niet enkel om de koeken aan een bezoek bij haar de voorkeur had gegeven, deed haar nu de eer aan om zoo spoedig na zijne terugkomst weer bij haar te komen. Haar radde tong stond niet stil, terwijl zij vertelde, dat ook zij en haar man hem waren te gemoet gegaan tot de eereboog bij de Menespoort, terwijl Emau met haar jonkske hen hadden vergezeld. Emau was namelijk sedert getrouwd, en zij had dezen eersten kleine »Orion genoemd.