Het gelukte hem spoedig geheel tot kalmte te komen en op een toon, die maar weinig verschilde van zijne gewone manier van spreken, zeide hij: »Wat ziet gij er allen bedrukt en verlegen uit! Het is een onheil dat de hond het arme meisje zoo jammerlijk gebeten heeft, en dat onze lieden zich zoo schandelijk hebben misdragen. Doch ik heb het u zoo straks reeds gezegd, waardige heer, de schuldigen zullen het aan lijf en leven boeten. Mijn vader laat het zeker aan u over hen naar goedvinden te straffen. Gelukkig is onze arts Philippus, niettegenstaande zijne jeugd, een tweede Hippokrates, dat verzeker ik u! Hij naait den prachtigen kerel, den aanvoerder van uwe karavaan meen ik, weder netjes aan elkaar, en wanneer er sprake is van eene schadevergoeding, dan zal mijn vader, dat weet gij, niet afdingen
»Ik bid u, dus viel de koopman hem in de rede, »om bij het onrecht, dat mij in dit huis is aangedaan, niet nog beleedigingen te voegen. Er is geen som te noemen, waarmede men mijn toorn over het vergoten bloed van een vriend want dat was Rustem voor mij een vrije en wakkere knaap, kan bezweren. Ik zal eischen dat de daders gestraft worden, want bloed eischt bloed. Zoo denken wij er over, en hoewel uwe leer het tegendeel gebiedt, gij handelt toch, zoover ik weet, niet anders dan wij. Aan uw arts gun ik alle eer, maar het doet mij leed, ja, het ergert mij te zien dat zulke dingen gebeuren in het huis van een man, aan wien de Kalief het wel en wee der Egyptische christenen heeft toevertrouwd. Gij, die u op uwe zachtmoedigheid beroemt, gij hebt een braven, zij het ook eenvoudigen man, in vollen vrede doodgeslagen, of waarschijnlijk voor zijn gansche leven ongelukkig gemaakt. Wat uwe eerlijkheid betreft, ze schijnt mij
»Wie waagt het haar aan te tasten? vroeg Orion.
»Hij, jonge heer, antwoordde de koopman met de kalmte van een man op rijper jaren, »die de koopwaar gisteren door hem verkocht, heden beroofd ziet van haar kostelijkst sieraad.
»Men heeft heden nacht den grooten smaragd uit het tapijt gesneden, voegde vrouw Neforis ter verklaring erbij. »Gij vergezeldet gisteren avond de lieden die de baal wegdroegen, en liet haar onder uwe oogen in het tablinum leggen.
»In het kleed, waarin uwe eigene lieden het tapijt hebben gewikkeld, zeide Orion. »De oude, brave Sebek daar was erbij. Wie heeft de baal heden morgen vroeg van hare plaats genomen, hierheen gebracht en uitgerold?
»Tot ons geluk kan ik verklaren, antwoordde de koopman, »uwe moeder in eigen persoon, die man daar, uw huismeester als ik mij niet vergis, en uwe eigene slaven.
»Waarom liet men het tapijt niet waar het was? vraagde Orion, terwijl hij duidelijk de ontevredenheid liet blijken, die hem op dit oogenblik vervulde.
»Omdat ik, antwoordde de Arabier, »uw vader op goede gronden verzekerde, dat de schoonheid van dit edele kunstwerk en de kostbaarheid der steenen die het versieren, bij dag en in het zonlicht nog veel beter gewaardeerd kunnen worden dan bij het schijnsel van lampen.
»Uw vader verlangde dit pas verworven stuk nog eens te zien, vulde vrouw Neforis weder aan, »ook om den verkooper te vragen hoe men de juweelen het best uit het tapijt zou kunnen losmaken, zonder het weefsel zelf te bederven. Daarop ben ik met Sebek het tablinum binnengegaan.
»Maar ik heb den sleutel er van! zeide Orion, terwijl hij in de borstplooien van zijn gewaad tastte.
»Dat hadden wij niet bedacht, vervolgde de vrouw des huizes. »Wij konden er, helaas! ook zonder sleutel in, want het tablinum, stond open.
»Ik heb het gisteren avond toch gesloten; gij zijt erbij geweest, Sebek!
»Ik heb reeds aan mijne meesteres gezegd, antwoordde de huismeester, »dat ik mij zeer goed herinner het knippen van het stevige slot goed gehoord te hebben.
Orion haalde de schouders op, terwijl zijne moeder vervolgde: »Doch in den nacht moet de metalen deur met een looper of een ander instrument geopend zijn; want een gedeelte van het tapijt was uit het doek getrokken waarin het gewikkeld was, en toen wij nader onderzochten bleek, dat men den smaragd uit het weefsel had gereten.
»Dat is schandelijk! riep Orion.
»Eene onwaardige daad! voegde de stadhouder erbij, terwijl hij zich driftig van zijn leger oprichtte. Groote onrust en martelende angst hadden hem overvallen; want zijn Heer en Heiland, wien hij het kostelijk juweel had toegedacht, scheen hem voor te gering of te zondig te houden, om het uit zijne hand als een geschenk aan te nemen. Doch mogelijk wilde de satan hem beletten met zulk eene kostelijke gave den Allerhoogste te naderen. Menschelijke boosheid was in elk geval hier mede in het spel en daarom vervolgde hij streng en ernstig: »Men zal de zaak onderzoeken en in den naam van Jezus Christus, wien de steen reeds toebehoorde, zal ik niet rusten, voor ik den dader in handen heb.
»En in naam van Allah en de profeet, voegde de Arabier erbij, »zal ik u daarin bijstaan, al moest ik den veldheer Amr, die de vertegenwoordiger is van den verheven Kalief hier te lande, ter hulp roepen. Men heeft zich hier een woord laten ontvallen, dat ik niet vergeten kan of mag, en de toon waarop gij, jonge man, gesproken hebt, scheen uit dezelfde bron te wellen; de oude vos, zoo zeide men, heeft een onechten steen van verbazende grootte in het tapijt gezet en dien laten stelen, opdat zijn bedrog niet aan den dag zou komen als de goudsmid het juweel in het zonlicht onderzoekt. Dat was te veel. Ik ben een eerlijk man, geëerde gastheer, ik wil het hier wel bekennen, een rijk man bovendien, en wie aan mijn goeden naam, dien ik gedurende mijn gansche leven ongeschonden heb bewaard, in mijne oude dagen afbreuk zou willen doen, die zal tot zijne schade ondervinden, dat den ouden Haschim grooter en machtiger vrienden ter zijde staan dan u lief zullen zijn.
Onder het uitspreken van deze bedreiging waren de zachte oogen van den koopman vochtig geworden, want het griefde hem dat hij onrechtvaardig werd verdacht, en dat hij den Mukaukas, wien hij achting toedroeg en die zijn medelijden opwekte, zoo hard moest bejegenen. Uit den toon zijner woorden viel op te maken, dat hij inderdaad een machtig man was, die het uiterste op het spel zou zetten, en daarom haastte Orion zich met warmte te zeggen: »Wie heeft het gewaagd zoo gering over u te denken?
»Tot mijn spijt uwe eigene moeder, antwoordde de muzelman bedroefd, waarbij hij op oostersche wijze treurig en ontevreden de schouders hoog ophaalde.
»Val er haar niet hard om, smeekte de Mukaukas. »God weet het, de vrouwen zijn zachtaardiger van gemoed dan wij, en toch zijn zij eerder geneigd kwaad te denken van hare medemenschen en de vijanden van haar geloof. Daarentegen zijn zij ook voor het goede sneller ontvankelijk; het haar eener vrouw is lang, maar haar verstand is kort, zegt het spreekwoord.
»Wat gij ons vrouwen al niet ten laste legt, hernam Neforis. »Scheld, scheld maar op mij, als u dit verlichten kan. Daarna ging zij voort, terwijl zij liefdevol het kussen voor haar man recht legde en hem opnieuw een wit pilletje toestak: »Heden zal ik mij ook het ergste laten welgevallen, want ik heb ongelijk. Ik heb u reeds vergeving gevraagd, waardige Haschim, en ik doe het andermaal, ik doe het van harte!
Bij deze woorden naderde zij den Arabier en gaf hem de hand; doch deze nam haar slechts even aan om haar dadelijk weer los te laten, zeggende: »Het valt mij niet zwaar te vergeven, maar het zou mij niet mogelijk zijn onder u, en nergens ook maar een stofje op mijn reinen en onbevlekten naam te laten kleven. Ik zal, zonder mij aan iets of iemand te storen, deze zaak zonder verschooning onderzoeken. En nu nog eene vraag: Die hond, die voor het tablinum lag, is een waakzaam dier, dat van zich afbijt, niet waar?
»Hoe hij bijten kan, heeft hij heden aan de arme Perzische slavin getoond, en zijne waakzaamheid is in het geheele huis bekend, zeide Orion.