Hij die zoo sprak was geen levenslustige grijsaard, maar een man wiens gezondheid was geknakt, en die zich verheugde dat zijn zoon alles, waarvan het genot hem sedert lang was ontzegd, nu blijde en volop genieten kon.
De vurige, pas de kinderschoenen ontwassen, hoogbegaafde jonkman, dien hij met eenige bezorgdheid naar de keizerstad had gezonden, moest dan toch in de hoofdstad een veel ingetogener leven hebben geleid, dan men van hem verwacht had; daarvoor stonden hem borg de roode blos op zijne een weinig gebruinde wangen, de kracht zijner spieren en de dichtheid van zijne gladde doch met kunstvaardige hand gekroesde haren, die in kort gesneden lokken, naar de mode van dien tijd, op zijn hoog voorhoofd neerhingen, en hem ietwat deden gelijken op de beelden van Antinous, den schoonen jongeling uit de dagen van keizer Hadrianus.
De moeder moest zelve bekennen, dat de wedergekeerde er uitzag als een toonbeeld van gezondheid. Niemand van de keizerlijke familie kon rijker, zorgvuldiger en meer naar de mode gekleed zijn dan haar lieveling; maar ook in het eenvoudigst gewaad zou hij een schoon, een krachtig jonkman, de trots eener moeder zijn geweest. Toen hij zijne vaderstad met de residentie verwisselde, was hij niet vrij geweest van zeker iets, dat den knaap uit de provincie verried, maar thans was hij vrij van alle onbeholpenheid en waar hij zich vertoonde, ook aan het hof, kon hij zeker zijn onder de eersten met bijval te worden begroet.
En wat had hij niet in die hoofdstad doorleefd! In de dertig maanden van zijn verblijf aldaar waren de gebeurtenissen elkander zoo verbazend snel opgevolgd, als had hij er een eeuw doorgebracht. Hoe grooter prikkel, des te meer genot, dat was het wachtwoord van den tijd, en ofschoon hij aan den Bosphorus in weelderige vermaken voor niemand had ondergedaan, zoo waren al die gastmalen, die liefdesavonturen, die wedstrijden met zijne eigene overwinnende vierspannen, van welke genietingen hij zich niets had ontzegd, toch kinderspel geweest in vergelijking met de zenuwachtige spanning, waarin hij gebracht werd door de schrikkelijke gebeurtenissen, die zijne oogen hadden aanschouwd. Wat een armzalig genot was dat wagenmennen in Alexandrië! Wat deed het er toe of de paarden van Timon, van Ptolemeüs of zijne eigene wonnen? Ook in den circus te Byzantium was het schoon den krans te verwerven, maar daar waren nog andere dingen dan paarden en wagens, die de gemoederen in beweging brachten! Daar was het om kronen te doen, daar gold het het bloed en leven van duizenden! Wat nam men voor indrukken mee uit de tempels in het Nijldal? Maar had men den drempel van den Sophia-dom in Byzantium overschreden, dan kwam men soms met bloedende wonden, ja, als een doode naar huis. Driemalen had hij den scepter in andere handen zien overgaan; een keizer en eene keizerin waren voor zijne oogen van het purper ontdaan en vermoord geworden. Dáar kon men in die dagen eerst waarlijk genieten te midden van tooneelen aangrijpend tot in merg en been. Wat het overige betreft, ja ook aan het kleine had hij zijn hart opgehaald. Men had hem niet ontvangen als andere Egyptenaars: half beschaafde philosophen, die zich wijzen noemden en met geheimzinnige en aanmatigende deftigheid optraden, astrologen, rhetoren, armzalige, maar vinnige en geestige spotters, geneesheeren die met de wetenschap hunner vaderen pronkten, fanatieke godgeleerden, die steeds gereed waren om bij elken bitteren geloofsstrijd zich van andere wapenen dan van bewijzen en dogmen te bedienen, droefgeestige, geestelijk zoowel als lichamelijk verwaarloosde heremieten en kluizenaars, korenhandelaars en woekeraars, met wie het gevaarlijk was zonder getuigen zaken te doen. Met al dit volk had Orion niets uit te staan. Men had hem ontvangen als den welopgevoeden, levenslustigen en geestigen zoon van den rijken en voornamen stadhouder, den beroemden Mukaukas Georg, ja, als een soort van gezant, en wat de rijkste jongelieden van de keizersstad zich veroorloofden, dat mocht ook hij doen. Zijne beurs was niet minder goed gespekt dan de hunne, zijne gezondheid en zijne veerkracht waren wel twintigmaal sterker, en zijne paarden, die hijzelf bestuurde en niet door betaalde agitatoren mennen liet, hadden driemaal de hunnen geslagen. De »rijke Egyptenaar, de »nieuwe Antinous, de »schoone Orion, zooals zij hem noemden, mocht bij geen feestmaal, bij geene partij ontbreken. De eerste huizen der stad telden hem gaarne onder hunne gasten, en in het paleis en de villa van den senator Justinus, een vriend zijns vaders uit jonger jaren, verkeerde hij als een zoon des huizes. Bij hem en zijne vriendelijke gade Martina leerde hij ook de schoone Heliodora kennen, de weduwe van een neef des senators, en de geheele stad had gewaagd van de teedere verhouding tusschen Orion en het aanvallige jonge vrouwtje, wier strenge ingetogenheid niet minder bewonderd werd dan heur blond haar en de groote edelgesteenten, waarmede zij hare wel eenvoudige maar toch kostbare kleederen gaarne opsierde. Reeds had menige schoone jonkvrouw uit Byzantium getracht de gunst van den jongen Egyptenaar te verwerven, toen Heliodora ze allen uit het veld had geslagen. Nochtans was het haar niet gelukt Orion vast en op den duur aan zich te kluisteren, en toen hij zijne moeder gisteren avond verzekerde, dat zij zijn hart niet bezat, had hij de waarheid gesproken.
Zijn gedrag in de residentie was wel niet onberispelijk geweest, maar hij had zichzelven toch nimmer vergeten en de achting genoten niet alleen van de metgezellen zijner feestgelagen, maar ook van waardige en ernstige mannen, die hij in het huis van Justinus had leeren kennen, en die zijn verstand en zijne weetgierigheid roemden. Hij die als knaap een vlijtig scholier was geweest, liet ook hier geene gelegenheid voorbijgaan om te leeren. Vooral had hij zich in de keizersstad toegelegd op de verdere ontwikkeling van zijn aanleg voor de muziek, en het daar tot eene buitengewone hoogte gebracht in gezang en snarenspel. Gaarne zou hij langer in de hoofdstad gebleven zijn, maar ten slotte werd hem de bodem te heet onder de voeten, en wel om zijns vaders wil. Want de overtuiging dat deze er veel toe had bijgedragen, om Egypte van het Byzantijnsche rijk los te maken en het in handen te spelen van de gehaatte maar onweerstaanbare macht der Arabieren, had in de aanzienlijkste kringen geloof gevonden, sedert Cyrus, de afgezette en inmiddels reeds gestorven Melchietische patriarch van Alexandrië, zich persoonlijk naar Konstantinopel had begeven. Reeds was tot zijne gevangenneming besloten, toen de senator Justinus en andere vrienden hem waarschuwingen hadden doen toekomen, waaraan hij bijtijds gehoor had gegeven.
De houding zijns vaders had Orion wel in ernstig gevaar gebracht, maar hij was er niet verstoord over; integendeel, hij moest haar in zijne ziel billijken. Immers was hij duizendmaal getuige geweest van de verachting, waarmede de Grieken over de Egyptenaren, van den haat en den afkeer waarmede de orthodoxen over het monophysitisch geloof van zijn volk spraken. Het kostte hem moeite zijn toorn in te houden, wanneer hij den spot en de smaadredenen moest aanhooren, die aanzienlijke mannen en jongelieden, leeken en geestelijken over zijn land en zijne stamgenooten uitstortten, zonder zich te storen aan zijne tegenwoordigheid. Want zij hielden hem voor een der hunnen, voor een Griek, wien al wat barbaarsch was even stuitend en verachtelijk moest voorkomen als hunzelven. Toch vloeide het bloed zijns volks door de aderen van den nieuwen Antinous, die de Grieksche liederen zoo schoon en met zulk een zuivere uitspraak wist voor te dragen. Elk smadelijk woord dat tegen de zijnen was gericht wondde hem diep in het hart, elk minachtend oordeel over zijn geloof riep den dag hem in het geheugen terug, waarop de Melchieten zijne beide broeders hadden vermoord.
Deze bloedige daden en ontelbare geweldenarijen, waarmede de Grieken de andersdenkende Egyptenaars gekweld, beleedigd, doodgemarteld hadden, waren nu gewroken, gewroken door zijn vader. Dat deed hem de borst zwellen, dat maakte hem trotsch, en hij vergunde den ouden man diep in zijne ziel te lezen, en wat deze daar vond verraste en verblijdde hem tegelijk. Immers hij had gevreesd dat Orion zich in Konstantinopel niet zou hebben kunnen onttrekken aan den onweerstaanbaren invloed van den Griekschen geest, ja, hij had er zich soms bezorgd over gemaakt hoe zijn eigen zoon het zou misbillijken, dat hij, hoewel gedwongen, de hem toevertrouwde provincie aan de Arabische veroveraars overgegeven en met hen vrede gesloten had.