»Gij hebt hem den Heiland tot leidsman gegeven; dat is genoeg, hernam Paulus, om den ouden wat tot kalmte te brengen. »Het zijn geen effen wegen die ten hemel voeren; bovendien, niemand kan de zaligheid voor zijn naasten verwerven.
Stephanus zweeg lang; eindelijk ging hij weder voort: »Het is den leermeester voor zijn leerling, den vader voor zijn zoon zelfs niet vergund, de eenvoudigste levenservaringen op te doen. Wij kunnen het doel aanwijzen, maar de weg daartoe is voor ieder een verschillende.
»Zoo laat ons God danken, riep Paulus, »want Hermas staat reeds op het pad, dat wij eerst moesten zoeken gij en ik.
»Gij en ik, herhaalde de kranke nadenkend. »Ieder onzer heeft zijn weg gezocht, doch altijd alleen naar den zijnen, niet naar dien van den ander gevraagd. Die zelfzucht, die zelfzucht! Hoeveel jaren wonen wij hier reeds dicht bij elkander, en toch heb ik nog nimmer behoefte gevoeld u te vragen, wat gij van uw jeugd weet, en hoe de genade u deelachtig werd. Ik vernam bij gerucht, dat gij uit Alexandrië afkomstig zijt, dat gij een heiden waart en om het geloof veel hebt moeten lijden. Daarmede stelde ik mij tevreden. Gij schijnt ook niet gaarne over die lang vervlogen dagen te spreken. Wij moeten onzen naasten liefhebben als ons zelven; en wie was mij nader dan gij? O, die zelfzucht! Er zijn ook afgronden op den weg tot God.
»Ik weet u niet veel te vertellen, zeide Paulus, »maar men vergeet toch niet wat men eens geweest is. Men zet het van zich, men meent daarvan los te zijn, maar opeens staat het weer voor ons en groet ons als een oud bekende. Al komt de kikvorsch ook een enkele maal op den boom, hij springt toch weder naar het moeras terug.
»Niet waar, de herinnering laat zich niet dooden! hervatte de kranke. »Ik kan nu niet meer slapen. Vertel mij wat van uw jeugd, en hoe gij een christen geworden zijt. Wanneer twee mannen langen tijd denzelfden weg bewandeld hebben, en de ure van scheiding slaat, dan vraagt de een den ander toch ook naar zijn afkomst en zijn naam.
Paulus staarde een tijd lang voor zich uit, daarna begon hij:
»Mijn speelgenooten noemden mij Menander, zoon van Herophilus. Verder weet ik niet veel meer uit mijn jeugd, want ik zeide het u reeds: sedert lang heb ik mijzelven verboden aan de wereld te denken. Wie de zinnelijkheid verwerpt en de gedachte eraan behoudt, dien blijft
»Dat riekt waarlijk naar Plato, zeide Stephanus lachende.
»Heden komt al dat heidentuig weder bij mij boven, vervolgde Paulus. »Ja, ik heb hem gekend en dikwijls gedacht, dat zijn gelaat veel overeenkomst gehad kon hebben met dat van onzen Heiland.
»Toch slechts zooveel, als een schoon gezang met de stemmen der engelen, hernam Stephanus, blijkbaar van een ander gevoelen.
»Wie zich eens verdiept in de stelsels der wijsgeeren
»Zoover is het bij mij eigenlijk nooit gekomen, verzekerde Paulus. »Wel-is-waar moest ik de geheele school doorloopen: grammatica, rhetorica, dialectica en muziek
»En arithmetica, geometrie en astronomie, vulde Stephanus aan.
»Deze drie liet men reeds sedert eenige jaren aan de geleerden over, ging Paulus voort, »en ik was nooit bijzonder leergierig. In de school van den rhetor bleef ik bij mijne makkers veel ten achter, en zoo ik Plato leerde lief hebben, dan heb ik dit aan den Atheenschen paedonomos2 te danken, een waardig man, dien mijn vader voor ons in huis had genomen.
»Men zegt dat hij een groot koopman geweest is, zeide de kranke weder. »Gij zijt toch misschien geen zoon van den rijken Herophilus, wiens zaken in Antiochië werden waargenomen door den braven jood Urbib?
»Welzeker, dat ben ik, antwoordde Paulus, en sloeg verlegen de oogen neder. »Onze huishouding was inderdaad koninklijk, dat wil ik niet ontkennen, en t was zonde zooveel slaven wij hadden! Wanneer ik aan al die beuzelingen denk, waarvoor mijn vader te zorgen had, dan kan ik nog duizelen. Hij bezat twintig zeeschepen in de haven van Eunostus, en tachtig Nijlbooten in het Mareotische meer. Een stad vol armen had hij kunnen verzorgen uit de winst, die de papyrusfabrieken opleverden. Doch wij hadden onze inkomsten voor andere dingen noodig. Onze Cyrenaeische paarden stonden in marmeren stallen, en de groote zaal, waarin vader zijne vrienden ontving, geleek wel een tempel. Maar ziet gij wel hoe de wereld ons aangrijpt, wanneer wij aan haar denken? Laten wij het verleden liever rusten! Moet ik toch verder vertellen? Nu dan, mijne kindsheid ging voorbij als die van duizend andere zonen van rijke burgers; mijne moeder echter was buitengewoon schoon, lief en engelachtig goed.
»Voor elk kind is zijne eigene moeder de beste, prevelde de kranke.
»En voor mij was het zeker de mijne, vervolgde Paulus. »Toch is zij slechts eene heidin geweest. Van haar kreeg ik altijd een goed woord, een vriendelijken blik, als vader mij leed had gedaan door zijne strenge berisping. Zeker was er niet veel aan mij te prijzen. Het leeren viel mij al bijzonder zwaar, en al had ik op de school beter vorderingen gemaakt, dan zou mij dit toch niet in rekening zijn gebracht, want mijn broeder Apollonius, die zoowat een jaar jonger was dan ik, leerde het moeielijkste alsof het maar spelen was. Bij de oefening in de dialectiek was er weldra geen rhetor in Alexandrië, die het tegen hem kon uithouden. Geen stelsel was hem vreemd, en ofschoon men nooit kon merken, dat hij zich bijzonder inspande, was hij toch de eerste op menig gebied van wetenschap. In twee dingen alleen was ik zijn meerdere: in de muziek en in athletische kunsten. Terwijl hij studeerde en disputeerde, won ik kransen in het worstelperk. Doch de beste rhetor en vechter met woorden was toen de voortreffelijkste man, en mijn vader, die zelf in de raadsvergadering wist te schitteren als een vurig en smaakvol redenaar, hield mij voor een half mislukten domkop. Totdat hem eens een geleerd cliënt van ons huis een gesneden steen overhandigde met een epigram, waarin te lezen stond: »Wie de edelste gaven van den Griekschen stam wil aanschouwen, die moge het huis van Herophilus bezoeken; dáar toch zijn te bewonderen, in Menander de kracht en bevalligheid des lichaams, en gelijke eigenschappen des geestes in Apollonius. Deze versregels, die in de gedaante van eene luit geschreven waren, gingen van mond tot mond, en bevredigden de eerzucht mijns vaders, die van nu aan ook een woord van lof sprak, als mijn vierspan in de renbaan had overwonnen of wanneer ik, met kransen getooid, uit de worstelspelen of den zangstrijd wederkeerde. Ik bracht mijn leven door in de baden, de palaestra en in vroolijke drinkgelagen.
»Dat alles weet ik bij ervaring, zeide Stephanus, »en de herinnering hieraan heeft mij vaak verontrust. Viel het u gemakkelijk deze tooneelen uit uwe verbeelding te verbannen?
»In den beginne had ik zwaar te strijden, zuchtte Paulus, »maar sedert eenigen tijd, nu ik over de veertig heen ben, plagen mij de verzoekingen der wereld steeds minder. Alleen moet ik zorgen de boodschaploopers, die den visch uit de vlekken aan het meer en uit Raïthoe naar de oase brengen, te ontgaan.
Stephanus zag den ander vragend aan; Paulus vervolgde echter: »Ja, dat is wel vreemd! Of ik mannen of vrouwen zie, de zee of dezen berg: nooit denk ik aan Alexandrië en altijd aan heilige dingen. Maar wanneer ik vischlucht ruik, zie ik in mijne verbeelding de markt, en denk ik aan vischbanken en oesters.
»Die van Canobus zijn voortreffelijk, viel Stephanus hem in de rede; »men bakt daar kleine pasteitjes
Paulus veegde zich met de bovenzijde van zijne hand de gebaarde lippen af en zeide: »Bij den dikken kok Philemon in de Herakleotische straat!
Maar dadelijk brak hij af en vervolgde beschaamd: »Het zou toch beter zijn als ik ophield te vertellen. De schemering breekt nog niet aan, en gij moet trachten nog wat te slapen.