»Volg gij mij, antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?
»Hoe zou ik die niet kennen? vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.
»Dat hebben we ontdekt, zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.
»Gij behoeft niet voor hem te vreezen, zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.
»Waart gij dan in de hoofdstad? vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?
Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven. Maar daar zijn wij reeds aan de groeven
Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.
De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd en moeite ontzie? Ik ben bereid alles, zelfs mijn leven er aan te wagen om roem te verwerven. Maar steenen af te meten, op weerlooze blokken met hamer en bijtel te slaan, of dezen met veel moeite saam te voegen, dat kan mij niet aanlokken. Ik zou in de palaestra kransen willen verwerven en den sterkste ter aarde werpen, of als krijgsman in den slag anderen voorgaan. Mijn vader was ook een soldaat, en al spreekt hij van vrede en altijd van vrede, zooveel hij maar wil, in zijne droomen vertelt hij toch van bloedigen strijd en brandende wonden. Wanneer gij hem doet herstellen, blijf ik niet langer op dezen eenzamen berg, en zal ik trachten heimelijk te vluchten. Waartoe anders gaf God mij deze armen, dan om ze te gebruiken?
Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst
Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.
Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.
De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.
Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen.
Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.
Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.